p 14 Flashcards
1
Q
annus
A
anni m het jaar
2
Q
hortus
A
horti m de tuin
3
Q
taurus
A
tauri m de stier
4
Q
insula
A
insulae v het eiland
5
Q
regia
A
regiae v het paleis
6
Q
caelum
A
caeli o de hemel
7
Q
monstrum
A
monstri o het wonder, het monster
8
Q
periculum
A
periculi o het gevaar
9
Q
homo
A
hominis m de mens
10
Q
rex
A
regis m de koning
11
Q
urbs
A
urbis v de stad
12
Q
exspectare
A
exspecto (op)wachten, verwachten
13
Q
habitare
A
habito wonen
14
Q
parare
A
paro klaarmaken, verwerven
15
Q
postulare
A
postulo eisen
16
Q
servare
A
servo bewaren, redden
17
Q
vocare
A
voco roepen, noemen
18
Q
manere
A
maneo blijven
19
Q
possidere
A
possideo bezitten, beheersen
20
Q
ridere
A
rideo (uit)lachen
21
Q
reperire
A
reperio vinden, te weten komen
22
Q
sciro
A
scio weten
23
Q
nescire
A
nescio niet weten
24
Q
nemo
A
onbepaald vnw m niemand
25
Q
nihil
A
onbepaald vnw o niets
26
Q
maxime
A
bijwoord zeer, het meest
27
Q
si
A
voegwoord als
28
Q
ecce!
A
tussenwerpsel kijk!
