November 2018 Flashcards

1
Q

IgA nefropathie

A

Slaat neer in het mesangium
70% goede prognose
30-50% chronische nierinsufficientie
symptomen: hematurie & proteinurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

noem 4 obstructieve vormen van uropathie bij kinderen

A
  1. UJP stenose
  2. Urethrakleppen
  3. Obstructieve mega ureter
  4. Dubbel systemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ADPKD

A
PKD1 > PKD2 ernstiger
A:
flankpijn
macroscopische hematurie
positieve familie anamnese

LO:
Hypertensie
palpabele nieren

Bloed& Urine onderzoek:
Proteinurie
Hematurie
verminderen nierfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hypercalciemie
Hoog BSE
Palpabele nier

A

Grawitz tumor

Adenocarcinoom van de nier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In welk onderdeel van de nier en urinewegen komt overgangsepitheel (urotheel) voor?

A

urethra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de belangrijkste functie van de invaginaties van de epitheelcellen in de proximale
tubulus van het nefron?

A

Oppervlaktevergroting van de basolaterale membraan van de epitheelcellen voor terugresorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke twee celtypen synthetiseren de filtratiemembraan voor de ultrafiltratie in glomeruli?

A

podocyten

endotheelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat vormt een onderdeel van het juxtaglomerulaire apparaat van het nefron?

A

macula densa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In welk deel van het nefron is het epitheel open voor water en dicht voor zout?

A

dalende deel lis van henle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bevindt zich het Milieu Intérieur?

A

In de bloedvaten en rondom de weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke rol speelt de kristalloid osmotische druk bij de renale ultrafiltratie?

A

Geen rol omdat elektrolyten, suikers en ureum goed geultrafiltreerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat kan gezegd worden over de kristalloid en colloid osmotische druk van het bloed dat stroomt door de vasa efferentia?

A

De colloid osmotische druk is hoger dan in bloedplasma van de A. renalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat wordt verstaan onder tubulo-glomerulaire feedback?

A

Het aanpassen van de glomerulaire filtratiesnelheid aan de reabsorptiesnelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk effect heeft noradrenaline op de glomerulaire filtratiesnelheid (GFR) en de renale bloedstroom?

A

verlaagd de GFR

verlaagd de RPF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een veelvoorkomende oorzaak van hypernatriemie?

A

dehydratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Onder welke van de volgende omstandigheden speelt renale prostaglandine productie een belangrijke rol?

A

Bij een isotone contractie van het Milieu Intérieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Onder welke van de volgende omstandigheden wordt de antidiuretisch hormoon (ADH) uitscheiding het meest verhoogd ?

A

Bij een hypertone contractie van het Milieu Intérieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke bewering over de fractionele excretie index van natrium is juist ?

A

Deze blijft gelijk in het dunne dalende been van de lis van Henle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De grootte van het effectief circulerende volume varieert evenredig met de grootte van het extracellulaire volume. Bij welke van de volgende patiënten is deze regel van toepassing?

A

Patiënten met ernstige M. Liddle (abnormaal hoge distale Na+ reabsorptie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat geldt voor een stof die wel in de renale arterie, maar niet in de renale vene aanwezig is?

A

De klaring van deze stof benadert de renale plasmastroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er bij een verlaagd effectief circulerend volume met de atriaal natriuretisch peptide (ANP) uitscheiding en de activiteit van het autonome zenuwstelsel?

A

ANP wordt verlaagd

sympaticus wordt verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

In de regulatie van de water- en zoutbalans wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen osmoregulatie en volumeregulatie. Welke van onderstaande factoren spelen beide GEEN rol in stoornissen in de osmoregulatie?

  1. Waterinname en antidiuretisch hormoon
  2. Aldosteron en angiotensine converterend enzym (ACE)-remmer
  3. Spiermassa en thiazidediureticum
  4. Leeftijd en atriaal natriuretisch peptide
A
  1. Aldosteron en angiotensine converterend enzym (ACE)-remmer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

De nefroloog besluit een patiënt te behandelen met 1 liter hypotoon NaCl. wat gebeurd er met het ECV, ICV en urine natrium?

A

Het plasma natrium blijft gelijk, het extracellulair volume stijgt, het intracellulair volume stijgt en het urine natrium stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is diabetes insipidus

A

ongevoeligheid voor ADH > veel plassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Een 53-jarige man met een short-bowel en een high-output-stoma na uitgebreide darmoperaties, klaagt over duizeligheid. De bloeddruk is 100/60 mmHg met een hartfrequentie van 110 per min. Het plasma natrium bedraagt 126 mmol/l. Het urine natrium bedraagt 5 mmol/l. Wat verwacht de nefroloog van de urineosmolariteit?

A

De urineosmolariteit is hoger dan de plasmaosmolariteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Met de CKD-EPI-formule kan de nierfunctie (eGFR) berekend worden. Welk van onderstaande items maakt géén deel uit van de CKD-EPI-formule?

A

gewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De onderstaande personen hebben allen dezelfde serum kreatinine waarde van 110 umol/l. Wie van hen heeft het meest waarschijnlijk de slechtste nierfunctie (eGFR)?

a. Blanke vrouw, 70 jaar, bovenbeensamputatie
b. Blanke vrouw, 70 jaar, diabetes mellitus
c. Blanke vrouw, 40 jaar, vegetariër
d. Blanke man, 70 jaar, prostaatcarcinoom

A

blanke vrouw, 70 met beenamputatie

28
Q

Mevrouw Van Breda, 83 jaar, wordt gepresenteerd op de eerste hulp nadat ze door haar buurvrouw thuis op de grond is gevonden. Haar buurvrouw had haar 2 dagen eerder voor het laatst gezien. Ze is matig ziek, heeft een bloeddruk van 140/90 mmHg, pols 80/min, temperatuur 35,8 C. Er wordt een blaaskatheter ingebracht, die donker bruine urine produceert. Laboratoriumonderzoek toont een hemoglobine van 8 mmol/l, kalium 4,8 mmol/ l, kreatinine 450 umol/l, ureum 20 mmol/l. Welk van onderstaande onderzoeken leidt het meest waarschijnlijk tot de diagnose?

A

Serum CK

29
Q

De heer Mensah, 71 jaar, is bekend met diabetes mellitus en hypertensie. Als medicatie gebruikt hij metformine (oraal antidiabeticum), insuline, lisinopril (antihypertensivum: ACE remmer), amlodipine (antihypertensivum: calciumantagonist) en simvastatine (statine). Hij heeft sinds 5 dagen waterdunne diarree en is aan het braken. Hij heeft een bloeddruk van 110/70 mmHg, die bij staan zakt naar 80/50 mmHg. Patiënt heeft geen koorts. Bij lichamelijk onderzoek van hart, longen en abdomen worden geen bijzonderheden gehoord. Laboratoriumonderzoek toont een kreatinine van 250 umol/l (was voorheen 120 umol/l), ureum 22 umol/l, kalium 5,5 mmol/l, Hb 9,0 mmol/l. Welk oorzaak van nierinsufficiëntie is het meest waarschijnlijk bij deze patiënt?
Vervolg casus dhr. Mensah. Welk van de onderstaande onderzoeken heeft de nefroloog
nodig om dit te bevestigen?
Vervolg casus dhr. Mensah. Welk medicament heeft meest waarschijnlijk bijgedragen aan de nierinsufficiëntie?

A

prerenaal
braken / diaree
uitdroging
dus ondervulling

Urine natrium

lisonopril > aceremmer

30
Q

Dhr. Van Zutphen is 65 jaar. In de voorgeschiedenis heeft hij hypertensie en hij is aan zijn prostaat geopereerd. Hij voelt zich al geruime tijd niet lekker, met malaise, kortademigheid en een koortsig gevoel. Van de huisarts heeft hij een antibioticakuur gekregen, maar de klachten werden niet beter. De laatste dagen merkt hij op dat hij minder plast. Bij lichamelijk onderzoek is zijn bloeddruk 150/90 mmHg, pols 90/minuut, temperatuur 38 C. Over de longen hoort u beiderzijds wat crepiteren. Onderzoek van hart en abdomen vertoont geen bijzonderheden. Laboratoriumonderzoek toont: CRP 110 mg/l, Hb 7,0 mmol/l, leuko’s 11 *10^9/l, kalium 4,5 mmol/l, kreat 600 umol/l, ureum 28 mmol/l. De urine bevat 45 mmol/l Natrium en 2,0 gram/l eiwit. In het urinesediment heeft hij 350 erytrocyten per gezichtsveld en 20 leukocyten. De echo van de nieren toont geen afwijkingen. Welke van onderstaande vindt de arts de meest waarschijnlijke diagnose?

A
vasculitis
want:
oedemen
glomerulonefritis door hematurie
ontsteking
31
Q

Waarom hebben patiënten met stadium 4-5 nierinsufficiëntie vaak een hoge bloeddruk?

A

Omdat zij water en zout vast houden

32
Q

Waarover moet de nefroloog geïnformeerd zijn om te beoordelen in welk stadium van chronische nierschade (nierinsufficiëntie) een patiënt zit en wat het cardiovasculaire risico is?

A

Serum kreatinine en albuminurie

33
Q

Mevr. Smit is dialysepatiënt in het AMC. Zij heeft geen eigen diurese meer en dialyseert 3x per week. Zij wordt met spoed naar de afd. Eerste Hulp gebracht met klachten van dyspnoe. Haar bloeduitslagen zijn: Hb 5,5 mmol/l, kalium 7.0 mmol/l, calcium 1.9 mmol/l, fosfaat 3.0 mmol/l, bicarbonaat 24 mmol/l, kreatinine 800 umol/l en ureum 35 mmol/l. Wat is de indicatie om bij haar een acute dialyse behandeling te starten?

A

Het hoge kalium en overvulling

hoge kalium > hartklachten
dyspnoe en oedeem > overvulling

34
Q

Wat gebeurt er als er sprake is van een chronische nierinsufficiëntie stadium IV?

A

Dan daalt het erytropoiëtinegehalte waardoor het hemoglobinegehalte daalt

35
Q

Liesbeth, 58 jaar, is bekend met ADPKD, hypertensie en een eGFR van 20 ml/min. Welke behandeling is bij haar NIET geïndiceerd

A

Tolvaptan

36
Q

Hans, 42 jaar, blijkt bij echografisch onderzoek van de buik naar aanleiding van een trauma tijdens sporten, een cyste in de rechter nier te hebben. Hij komt uit een familie waar cystennieren voorkomen, maar het is niet bekend welk genotype in de familie voorkomt. Wat kan nu over de diagnose ADPKD gezegd worden?

A

De diagnose ADPKD is uitgesloten
want 40 en maar 1 cyste
moet eerder meer gehad hebben

37
Q

Paul, 42 jaar, blijkt bij echografisch onderzoek van de buik naar aanleiding van een trauma tijdens sporten, een cyste in de rechter nier te hebben. In zijn familie komt ADPKD met genotype PKD1 voor. Wat kan nu over de diagnose ADPKD gezegd worden?

A

is mogelijk

38
Q

Welke twee van de volgende vier stellingen zijn juist:
I. De glomerulaire basaalmembraan bevat type IV collageen
II. De glomerulaire basaalmembraan is opgebouwd uit 2 lagen
III. Een defect in de glomerulaire basaalmembraan leidt tot proteïnurie maar niet tot hematurie
IV. Een defect in de podocyt leidt tot proteïnurie

A

I en IV

39
Q

U beoordeelt een antenatale echo van een foetus van 22 weken. Er is sprake van een bilaterale hydronefrose, gedilateerde ureteren beiderzijds en een verdikte blaaswand. Om de prognose ten aanzien van de nierfunctie te kunnen bepalen is welk van de volgende informatie essentieel?

A

De hoeveelheid vruchtwater

40
Q

Hemolytisch Uremisch Syndroom (HUS) komt relatief vaak voor op de kinderleeftijd. Welke uitspraak over HUS is ONJUIST?

A

Diarree-geassocieerde HUS heeft een minder heftig klinisch beloop bij presentatie
dan atypische HUS

41
Q

Waardoor onderscheidt post-infectieuze glomerulonefritis zich van IgA nefritis?

A

door verlaagd complement C3

42
Q

Joey, 12 maanden, plast veel en blijft achter ingroei. Zijn serum-kreatinine is 30 mcmol/l, s- Natrium 153 mmol, K 4,0 mmol/l. Urine: Na 8, K 12, osmol 70. Welke diagnose past hier het
beste bij?

A

Diabetes Insipidus

43
Q

Finn, 4 maanden, presenteert zich met failure to thrive, polyurie en tekenen van dehydratie. Lab: sterk verhoogd s-kreatinine ( 170 mcmol/l) + heel laag serum-fosfaat, serum- kalium en bicarbonaat heeft. Welke diagnose past hier het beste bij?

A

Renaal Fanconi syndroom ( proximale tubulaire stoornis)

44
Q

Roos, 17 jaar moet veel passen, maar drinkt ook erg veel. Bij onderzoek geen afwijkingen.
Lab: Na glucose
130, k 445, glucose 4,5 mmol/l, kreatinine 45 mcmol/l. Urine: Na 4, K 5, osmol 62, negatief. Waar past dit het beste bij?

A

overmatig veel drinken

45
Q

Joey, 6 jaar, heeft sinds een paar dagen buikpijn en rode vlekken op de onderbenen. Ook heeft hij wat pijn in zijn knieën en donker gekleurde urine. Voor welk ziektebeeld is dit een typische presentatie?

A

Ziekte van Henoch Schoenlein

46
Q

Kevin is 9 maanden, heeft failure to thrive, spuugt veel, polyurie bij ernstige nierinsufficiëntie en renaal water en zoutverlies. Dankzij extra water en zout suppletie en voldoen calorieën begint hij te groeien en stopt hij met spugen. In het bloed daalt zijn ureum fors maar zijn kreatinine stijgt binnen 4 weken. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van het stijgende kreatinine?

Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van het dalende serum ureum
van Kevin?

A

toegenomen spiermassa

Inductie van anabolie, waardoor minder productie van ureum

47
Q

Tim, 4 jaar oud heeft een s-kreatinine van 72 mcmol/l. Hij weegt 22 kg en is 100 cm lang. Wat is zijn geschatte GFR (eGFR) volgens de Schwartz formule? Het antwoord ligt het dichtste bij?

A

50 ml/min/1,73m2

48
Q

Rosie, 16 jaar presenteert zich met acute nierinsufficiëntie op basis van een ernstige glomerulonefritis. Bij presentatie heeft zij al meer dan 24 uur niet geplast. Bladderscan: lege blaas. Haar serum kreatinine is 320 mcmol/l. RR 140/90. G 80 kg. L 160 cm. Wat is haar eGFR? Het antwoord ligt het dichtste bij?

A

0 ml/min/1,73m2

49
Q

Een 65-jarige patiënt heeft een katheter gekregen i.v.m. een urineretentie. Welk directe risico is aanwezig?

A

Polyurie

50
Q

Op welke complicatie lopen patiënten met chronische urineretentie risico?

A

Nierfunctiestoornissen

51
Q

Bij een cystoscopie wordt een afwijking in de blaas gezien. Welke techniek kan gebruikt worden om meer zekerheid te krijgen over de aard van de afwijking?

A

Urinecytologie
Narrow Band Imaging (NBI)
Photodynamische diagnostiek (PDD)

52
Q

Bij een blaastumorresectie wordt een hooggradige tumor gevonden. Wat is het belangrijkste gegeven waarover informatie aanwezig moet zijn?

A

Aanwezigheid van spier

53
Q

Een patiënt heeft een solitaire laaggradige niet-spierinvasieve blaastumor. Waaruit bestaat het vervolg?

A

Eenmalige spoeling met mitomycine C plus cystoscopie over 3 maanden

54
Q

Een 58-jarige man heeft een spierinvasieve blaastumor plus carcinoma in situ. Hij plast ongeveer ieder uur. Wat is de aangewezen behandeling?

A

Radicale cystoprostatectomie

55
Q

Een 68-jarige man komt met mictieklachten bij de huisarts. Wat is het belangrijkste onderzoek om een indruk te krijgen van zijn klachten?

A

Mictielijst

56
Q

Welke medicament voor obstructieve mictieklachten geeft een snelle verbetering van klachten?

A

Alphablokker

57
Q

Een man heeft een transurethrale resectie van de prostaat ondergaan in verband met een blaasuitgangsobstructie op basis van een benigne prostaathyperplasie. Wat is het belangrijkste risico hierna?

A

Retrograde ejaculatie

58
Q

Cytologie van de urine is een onderzoek dat door de patholoog wordt verricht. Welke van de onderstaand items is ONGESCHIKT om een standaard preparaat te verkrijgen?

A

Afname van een brush (uitstrijk) van de distale urethra

59
Q

Voor testiscarcinoom geldt een aantal risicofactoren. Noem er twee:

A

Niet ingedaalde testis/ status na orchidopexie/hypospadie

Verminderde fertiliteit

60
Q

Hoogste incidentie non-seminoom is in het 2de-3de decade II. Hoogste incidentie seminoom is in 4de decade

A

beide waar

61
Q

Waar bevindt zich de ‘landing zone’ bij testiscarcinoom?

A

Retroperitoneaal ter plaatse van de nierhilus

62
Q

‘Unilaterale hydronefrose en een niet-gedilateerde ureter passen bij de diagnose posterieure urethrakleppen’.

A

niet waar!!

63
Q

Als u denkt dat de nierfunctie van een pasgeborene mogelijk iets verminderd is, op welk tijdstip gaat u dat in het bloed bepalen?

A

vanaf dag 14 postpartum

64
Q

Een 68-jarige man komt voor het eerst bij de huisarts op het spreekuur met klachten van bemoeilijkte mictie: zwakke straal, nadruppelen, moeilijk op gang komen van de mictie. In de urine vindt de huisarts geen afwijkingen. Hij heeft verder geen klachten.
Welk aanvullend onderzoek verricht u?

A

geen

65
Q

Bij een 42-jarige vrouw constateert u microscopische hematurie. Twee jaar geleden is bij patiënt de uterus verwijderd in verband met myomen. Patiënte rookt. Wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van de hematurie?

A

cystitis

66
Q

Intraveneus CT-contrastmiddel wordt uitgescheiden door de nieren

A

waar