nederlands thema 3 en 4 Flashcards

1
Q

wat voor geluiden maken deze dieren

  • aap
  • beer
  • bij
  • duif
  • eend
  • ezel
  • haan
  • hond
A
  • aap schreeuwen
  • beer grommen
  • bij zoemen
  • duif koeren
  • eend kwalen, snateren
  • ezel balken
  • haan kraaien
  • hond blaffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat voor geluiden maken deze dieren

  • leeuw
  • meeuw
  • muis
  • mus
  • olifant
  • paard
  • schaap
  • slang
A
  • leeuw brullen
  • meeuw krijsen
  • muis piepen
  • mus tjilpen
  • olifant trompetteren
  • paard hinniken
  • schaap blaten
  • slang sissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een loperwerkwoorden

in wat kan je het beter vervanngen

A

zij woorden die weinig betekenis geven aan een zin

in een betekenisvolle werkwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is een grondwoord

A

de allerkortste vorm van een woord is een grondwoord je kan een grondwoord opsplitsen in lettergrepen maar NIET in meer in zelfstandige woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat gebeurd er als je een grondwoord samenvoegt

A

dan krijg je een samenstelling je kleeft 2 of meer zelfstandige woorden aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat gebeurd er als je een grondwoord een voorvoegsel en/of achtervoegsel toevoegt wat krijg je dan

A

een afleiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat gebeurd er als je of jij in het onderwerp is

A

als je of jij onderwerp is en na de PV staat, dan valt de uitgang -t weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is een imperatief

A

een bevelende zin staat meestal GEEN onderwerp in is het ww geen PV maar een imperatief de imperatief schrijf je meestal in de stam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een trefwoord

A

word uitgelegd in het woordenboek en staat altijd in basisvorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe vind je de basisvorm

A
  • het ww in inf zetten
  • voor een ZN zoek je het enkelvoud in de kortste vorm
  • voor andere woorden zoek je de kortst vorm
    (kijk in je boek voor bv.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe verdeel je een woordenboek

A

om een woord zo snel mogelijk te vinden in een woordenboek verdeel je het in 3 denkbeeldige stukken : vooraan (A-H) midden (I-Q) achteraan (R-Z)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn richtwoorden

A

het eerste of het laatste trefwoord van de (dubbele) pagina zo kun je snel oordelen of het woord op die (dubbele) pagina staat of niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een context

A
  • als een woord meer dan 1 betekenis heeft kijk je naar welk context past (inhoud)
  • in het woordenboek staat er meestal voor elke betekenis een cijfer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ho zoek je woordensoorten op in een woordenboek

A
  • bij een zelfstandig naamwoord: staat een lid woord op v, m, o (vrouwelijk, mannelijk, onzijdig)
  • een ww: vind je in de verleden tijd en het vd
  • een bijvoeglijk naamwoord: vind je soms de trappen van de vergelijking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat voor tekstballonnen hebben wij

en waar voor dienen die

A

tekstkader tijd, plaats, nodige andere info, tekstballon wat de personage zegt, geluidskader alle wat de personage denkt (niet luid op)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat betekend cliffhanger letterlijk+figuurlijk

A

letterlijk: iets dat over e rotsrand bengelt en over de afgrond dreigt te allen
figuurlijk: een strip, verhaal, serie,… kan eindigen op een spanend stuk

17
Q

wat betekend APACHE

A

de A voor aanvang de P voor probleem de AC voor actie de H voor hoogtepunt de E voor einde

18
Q

wat is long shot

A

total beeld situatie word getoond, veel info

19
Q

wat is medium shot

A

de persoon, voorwerp, duidelijk wil maken dat de persoon iets zegt/doet

20
Q

wat is close-up

A

gedeelde van de persoon/voorwerp, nadruk leggen op emoties/details laten zien

21
Q

als je iets meedelen gebruik je een en met wat eindigt het

A

mededelende zin, eindigt met een punt

22
Q

als je een antwoord wil krijgen gebruik je een en met wat eindigt het

A

vragende zin, een vraagteken

23
Q

als je iets moet laten doen gebruik je een en met wat eindigt het

A

een bevelende zin, een bij een rustige een punt, bij een roepende een uitroepteken

24
Q

als je een gevoel uitdrukt (blij, boos, …) gebruik je een en met wat eindigt het

A

een uitroepende zin, een uitroep teken