Nederlands les 1,2,3,4 en canon Flashcards

1
Q

wat is een simile

A

het is een voor beeld van visuele beeldspraak waarbij twee dingen, personen of ideeën naast elkaar afgebeeld worden met de bedoeling dat ze met elkaar vergeleken worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

op welke vragen geven bouwstenen een antwoord

A
  • wie
  • wat
  • waarover
  • wanneer
  • waar
  • hoe
  • waarom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

welke verschillende humoristische procedés heb je (7)

A
  • situatiehumor
  • karakterhumor
  • taalhumor
  • hyperbool
  • omkering of contrastwerking
  • absurde humor
  • zwarte humor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is situatiehumor

A

het vertrekt vanuit een bepaald standpunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is karakterhumor

A

het vertrekt vanuit een karaktertrek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is taalhumor

A

het vertrekt vanuit taalgebruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is een hyperbool

A

een overdrijving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is absurde humor

A

het vertrekt vanuit situaties, woorden, gedragingen,… die zo ongewoon zijn en niet met de verwachtingen of geldende normen stroken dat ze lachlust opwekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is zwart humor

A

het doorbreekt taboeonderwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is het camerastandpunt

A

de plaats waar de camera staat en de hoek ervan ten opzicht van wat er gefilmd wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke verschillende camerahoeken (camerastandpunten) heb je

A
  • kikvorsperspectief
  • mediumshot
  • longshot / totaalshot
  • vogelperspectief
  • over-the-shouldershot
  • close-up
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

syno voor bijvoeglijk naamwoord

A

adjectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een adjectief

A

ze beschrijven aspecten van zelfstandige naamwoorden, ze kunnen eigenschappen beschrijven, iets over de leeftijd, kleur of vorm zeggen
ze zijn geschikt om een oordeel, waarde of appreciatie uit te drukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn alle literaire bouwstenen

A
  • verhaalvorm
  • titel
  • vertelperspectief
  • opbouw
  • thema
  • spanning
  • tijd
  • inhoud
  • personages
  • ruimte
  • motieven
  • stijl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke verschillende ruimtes heb je

A
  • de geografische ruimte
  • de sfeerscheppende ruimte
  • de sociale ruimte
  • de symbolische ruimte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de geografische ruimte

A

waar het verhaal zich afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is de sociale ruimte

A

in welk sociaal milieu het verhaal zich afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is de sfeerscheppende ruimte

A

als de ruimte een sfeerscheppende functie heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is de symbolische ruimte

A

als de ruimte waarin het personage zich bevind symbolisch is voor zijn gevoelens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

naar wat verwijst de titel meestal

A

een van de andere bouwstenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

syna thema

A

grondmotief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke verhaal motieven zijn er

A
  • concreet
  • abstract
  • leidmotief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is een concreet motief

A

concrete gebeurtenissen in een verhaal en de verbanden daar tussen,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is een abstract motief

A

je kan denken aan de woorden: dood, eenzaamheid, frustratie, liefde, hebzucht, vriendschap, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is een leidmotief

A

wanneer een (deel van een) zin, een object, een situatie, een handeling,… in dezelfde of vrijwel dezelfde bewoordingen regelmatig terugkeren (wel relatief grote afstanden in het verhaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

welke vertelperspectieven zijn er

A
  • auctoriële / alwetende verteller
  • personele (ik-)verteller (ik zit in het verhaal)
  • vertellende ik-verteller (ik verteld het verhaal)
  • belevende ik-verteller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

welke rollen heb je in een verhaal

A
  • protagonist (hoofdrol)
  • antagonist (tegenspeler)
  • nevenfiguur
  • figurant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat zijn nog ‘eigenschappen’ over het personage

A
  • vlak of vol karakter
  • expliciete of impliciete voorstelling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wanneer word een personage expliciet voorgesteld

A

wanneer we een beschrijving krijgen van ons personage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

wanneer word een personage impliciet voorgesteld

A

als we het personage in de loop van het verhaal zelf moeten samenstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat is de kalendertijd

A

de historische tijd

32
Q

wat is de uurtijd

A

de tijd van het uurwerk

33
Q

wat is de literaire tijd

A

de tijd in het verhaal

34
Q

als een verhaal de uurtijd respecteert dan is het een …

A

chronologisch verhaal

35
Q

wat is een vooruitwijzing

A

als het verhaal iets verteld over iets dat later gaat gebeuren

36
Q

wat is een terugwijzing

A

een korte gedachte of herinnering van de verteller

37
Q

wat is een flashback

A

je word mee terug genomen in het verhaal

38
Q

wat is een flashforward

A

je krijgt een blik in de toekomst van het verhaal

39
Q

wat is de verteltijd

A

de tijd die nodig is om het verhaal te lezen

40
Q

wat is de vertelde tijd

A

de tijd in het verhaal

41
Q

wat is een versnelling

A

als de vertelde tijd groter is dan de verteldtijd

42
Q

wat is retardering

A

als de verteltijd groter is dan de vertelde tijd

43
Q

wat is tijddekking

A

als de verteltijd gelijk is aan de vertelde tijd

44
Q

op welke drie pijlers is literaire stijl gebaseerd

A
  • woordkeuze
  • zinsbouw
  • verteltrant (vertelstijl / manier)
45
Q

welke verhaalvormen / genres zijn er allemaal

A

kortverhaal, roman, oorlogsverhaal, thriller, historische roman, psychologische roman,…

46
Q

wat kan voor spanning zorgen in een verhaal

A
  • een vooruitblik (prospectie)
  • retardering
  • legpuzzelstructuur
  • cliffhanger
  • open plekken
47
Q

welke ‘kenmerken’ zijn er over de inhoud

A
  • plot / sujet
  • fabel /story
  • feit / fictie
48
Q

syno kortverhaal + wat is het

A

een short story is een fictief verhaal van beperkte omvang

49
Q

kenmerken kortverhaal

A
  • één intrige / verhaallijn
  • één hoofdpersonage
  • een beslissende fase meemaakt
  • begint in medias res
  • open einde / pointe
  • beperkte omvang
50
Q

welke soorten argumenten heb je + hoe noemt dat model

A

het model van Mooij
- realistisch argument
- emotivistisch argument
- moreel argument
- structureel argument
- intentioneel argument
- vernieuwingsargument

51
Q

wat is een realistisch argument

A

toont het verhaal de werkelijkheid zoals het is

52
Q

wat is een emotivistisch argument

A

is het verhaal ontroerend, meeslepend, …

53
Q

wat is een moreel argument

A

respecteert het verhaal de morele waarden (bv seksistisch, racistisch,..)

54
Q

wat is een structureel argument

A

is het goed opgebouwd heeft het een duidelijke structuur

55
Q

wat is een intentioneel argument

A

heeft de auteur haar bedoeling met haar verhaal gerealiseerd

56
Q

wat is een vernieuwingsargument

A

is het verhaal origineel wat het onderwerp of de manier van vertellen betreft

57
Q

welke vaste structuren heb je allemaal (6)

A
  • probleemstructuur
  • maatregelstructuur
  • vernieuwingsstructuur
  • handelingsstructuur
  • onderzoekstructuur
  • evaluatiestructuur
58
Q

vb teksttype

A

roman, krant, kaart, recept, artikel,…

59
Q

vb tekstsoort

A

informatief, actief,…

60
Q

welke spellingsprincipes zijn er

A
  • fonologisch principe
  • gelijkvormigheids principe
  • het analogie principe
  • het etymologie principe
61
Q

wat is het fonologisch principe

A

je schrijft een woord zoals je uitspreekt

62
Q

wat is het gelijkvormigheids principe

A

je schrijft woorden zoveel mogelijk op dezelfde manier
(bv niet waart want waarde)

63
Q

wat is het analogie principe

A

je schrijft een woord naar overeenkomst met een ander woord

64
Q

wat is het etymologie principe

A

je neemt woorden van een andere taal over

65
Q

wat is didactische literatuur

A

literaire teksten met een duidelijk opvoedkundig doel, meestal het vergroten van de algemene ontwikkeling van de lezer

66
Q

wanneer is Der Naturen Bloemen verschenen

A

rond 1270

67
Q

wie was de auteur van Der Naturen Bloemen + wat voor soort werk was het

A

Jacob van Maerlant hij is een Nederlandse dichter uit de middeleeuwen
het was een encyclopedie

68
Q

in welke taal was Der Naturen Bloemen geschreven

A

in het Latijns

69
Q

in hoeveel handschriften is Der Naturen Bloemen overgeleverd en hoeveel daarvan waren met illustraties

A

11 handschriften, 7 met illustraties

70
Q

welke misvatting was er bij van Maerlant over de bron

A

jacob dacht dat albertus magnus het boek had geschreven maar dat was niet zo, een leering van van albertus had het boek geschreven (Thomas)

71
Q

nam jacob de bron helemaal over

A

nee, hij selecteerde delen die hij het interessantst vond

72
Q

hoe verdiende maerlant geld

A

hij bewerkte boeken voor (nicolaas van cats) een edelman die hem veel betaalde

73
Q

welk nu had Der Naturen Bloemen voor de lezer

A

om meer kennis te geven over de natuur (dieren, planten,…)

74
Q

2vb van foutieve middeleeuwse kennis

A
  • olifant die geen knieën had en op bomen steunde
  • schaduwvoetes die hun voet voor schaduw gebruikte
75
Q

was Der Naturen Bloemen ook medisch interessant

A

ja er stonden ook verschillende kruiden in en ook hun functie

76
Q

waarom deden kopiisten toevoegingen aan de rand

A

hij ordende zijn onderwerpen alfabetisch op latijnse naam, het latijnse woord begon vaak met een andere letter dan het nederlands woord, dus zette hij de nederlandse naam in de rand zodat het makkelijker op te zoeken / terug te vinden was

77
Q

wat is literaire non fictie

A

het gaat over het literair beschrijven van waargebeurde zaken, auteurs reconstrueren een verhaal adhv bronnen en gebruiken daarbij literaire stijlmiddelen en verteltechnieken die in de geschiedenis niet voorkomen