Nederlands 9 Flashcards

1
Q

aflassen

A

afgelasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

aanduiden, aanwijzen

A

aanstellen, aanwijzen, benoemen, selecteren, vermelden, merkeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

autostrade

A

autoweg, autosnelweg, snelweg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aanhalen, citeren, overnemen

A

vermelden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beschaamd

A

schuchter, verlegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

heten = naam hebben

A

noemen = naam geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

openingsuren

A

openingstijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

afschrijven = afschrift maken, kopiëren

A

overschrijven = van iemand overschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bewaking = politie

A

toezicht, surveillance = op school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

keukenhandoek

A

keukendoek, theedoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gezicht

A

gezichtsvermogen, indruk, iets wat je voor je ziet, gelaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

taallabo

A

talenpracticum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
vakantie = scholen vrij hebben
bouwvakantie = bouwvakker hoeven niet te gaan werken
A

verlof = toestemming om afwezig te blijven van het werk of van school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

uurregeling/ uurrooster

A

dienstregeling, rooster, dienstrooster, lesrooster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

codenummer

A

pincode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het belt

A

de bel gaat, de bel is gegaan, er is gebeld

17
Q

indienen = is bij …
een klacht
een voorstel
een onkostennota

A

inleveren, afleveren

18
Q

het is aan jou

A

het is jouw beurt, bij bent aan de beurt

19
Q

uitvegen
schoonvegen
afvegen

A

wegvegen, doen verdwijnen
schoonmaken
stof, vuil of vocht door vegen weg nemen

20
Q

Herleiden = in een andere vorm uitdrukken waarbij de gelijkheid blijft bestaan

A

beperken, reduceren, verminderen, verlagen, terugbrengen

21
Q

muizen = muizen vangen

A

ertussenuit knijpen, heimelijk ervandoor gaan

22
Q

mispeuteren

A

misdaan, uitgehaald, misdreven

23
Q

geschrift = een gedrukt stuk

A

je schrift = handschrift

24
Q

openen

A

opendoen, openslaan