Nederlands 9 Flashcards
aflassen
afgelasten
aanduiden, aanwijzen
aanstellen, aanwijzen, benoemen, selecteren, vermelden, merkeren
autostrade
autoweg, autosnelweg, snelweg
aanhalen, citeren, overnemen
vermelden
beschaamd
schuchter, verlegen
heten = naam hebben
noemen = naam geven
openingsuren
openingstijd
afschrijven = afschrift maken, kopiëren
overschrijven = van iemand overschrijven
Bewaking = politie
toezicht, surveillance = op school
keukenhandoek
keukendoek, theedoek
gezicht
gezichtsvermogen, indruk, iets wat je voor je ziet, gelaat
taallabo
talenpracticum
vakantie = scholen vrij hebben bouwvakantie = bouwvakker hoeven niet te gaan werken
verlof = toestemming om afwezig te blijven van het werk of van school
uurregeling/ uurrooster
dienstregeling, rooster, dienstrooster, lesrooster
codenummer
pincode
het belt
de bel gaat, de bel is gegaan, er is gebeld
indienen = is bij …
een klacht
een voorstel
een onkostennota
inleveren, afleveren
het is aan jou
het is jouw beurt, bij bent aan de beurt
uitvegen
schoonvegen
afvegen
wegvegen, doen verdwijnen
schoonmaken
stof, vuil of vocht door vegen weg nemen
Herleiden = in een andere vorm uitdrukken waarbij de gelijkheid blijft bestaan
beperken, reduceren, verminderen, verlagen, terugbrengen
muizen = muizen vangen
ertussenuit knijpen, heimelijk ervandoor gaan
mispeuteren
misdaan, uitgehaald, misdreven
geschrift = een gedrukt stuk
je schrift = handschrift
openen
opendoen, openslaan