Nederlands 6 Flashcards
Gaan + zijn, hebben, worden, gaan, moeten, kunnen, durven = niet correct
Zullen + zijn, hebben, worden, gaan, moeten, kunnen, durven
Inrichten = in orde brengen, op een bepaalde manier schikken.
organiseren, houden
Gaan als hulpwerkwoord
gaan in de betekenis van:
zich verplaatsen
beginnen
van plan zijn
Turnen
gymnastiek, lichaamsoefeningen
Zo’n
Zo'n = voorwerpsnaam enkelvoud Zulke = voorwerpsnaam meervoud zulk = stofnaam enkelvoud
Het klopt als een bus
het klopt
Het sluit als een bus
In het zwart werken
zwartwerken, clandestien werken
omslaan = blad van een boek
verzwikken, omzwikken, verstuiken
Toedoen
Dichtdoen
weerstaan
iets weerstaan
Fruitsap
vruchtensap
Middens
kringen, milieu
eerst en vooral
op de eerste plaats
in de eerste plaats
excuseer
excuseer me, neem me niet kwalijk, pardon, het spijt me
eraan zijn voor de moeite
alle moeite is vergeefs, al zijn moeite is voor niets,
het is verloren moeite, tevergeefs moeite doen
Gelijkvloers = niet gebruiken als zelfstandig naamwoord
op de benedenverdieping, beneden, op de begane grond
wandelen sturen
iemand afpoeieren, iemand met een kluitje in het riet sturen, de laan uit sturen
muizen
ervandoor muizen
ertussenuit knijpen , heimelijk ervandoor gaan
Afkomen
langskomen, op bezoek komen
Verbeteren
beter maken
corrigeren = fouten of nauwkeurigheden zuiveren
nazien, nakijken
Met wat kom je aandragen
waarmee kom je aandragen
aanklagen
Beschuldigen
Vervangstukken, wisselstukken
reserveonderdelen
er goed van afkomen
er goed afgekomen = zonder “van”
aftrappen
weggaan, opstappen, ophoepelen
de derde grootste
de vierde grootste
de op drie na grootste
de op vier na grootste
op vraag van
op verzoek van, op aanvraag van , op uitnodiging van,
eens ik meer weet
zodra ik meer weet