Nederlands 6 Flashcards

1
Q

Gaan + zijn, hebben, worden, gaan, moeten, kunnen, durven = niet correct

A

Zullen + zijn, hebben, worden, gaan, moeten, kunnen, durven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inrichten = in orde brengen, op een bepaalde manier schikken.

A

organiseren, houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gaan als hulpwerkwoord

A

gaan in de betekenis van:
zich verplaatsen
beginnen
van plan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Turnen

A

gymnastiek, lichaamsoefeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zo’n

A
Zo'n = voorwerpsnaam enkelvoud
Zulke = voorwerpsnaam meervoud
zulk = stofnaam enkelvoud
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het klopt als een bus

A

het klopt

Het sluit als een bus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In het zwart werken

A

zwartwerken, clandestien werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

omslaan = blad van een boek

A

verzwikken, omzwikken, verstuiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Toedoen

A

Dichtdoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

weerstaan

A

iets weerstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Fruitsap

A

vruchtensap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Middens

A

kringen, milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

eerst en vooral

A

op de eerste plaats

in de eerste plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

excuseer

A

excuseer me, neem me niet kwalijk, pardon, het spijt me

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

eraan zijn voor de moeite

A

alle moeite is vergeefs, al zijn moeite is voor niets,

het is verloren moeite, tevergeefs moeite doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gelijkvloers = niet gebruiken als zelfstandig naamwoord

A

op de benedenverdieping, beneden, op de begane grond

17
Q

wandelen sturen

A

iemand afpoeieren, iemand met een kluitje in het riet sturen, de laan uit sturen

18
Q

muizen

ervandoor muizen

A

ertussenuit knijpen , heimelijk ervandoor gaan

19
Q

Afkomen

A

langskomen, op bezoek komen

20
Q

Verbeteren

A

beter maken

21
Q

corrigeren = fouten of nauwkeurigheden zuiveren

A

nazien, nakijken

22
Q

Met wat kom je aandragen

A

waarmee kom je aandragen

23
Q

aanklagen

A

Beschuldigen

24
Q

Vervangstukken, wisselstukken

A

reserveonderdelen

25
Q

er goed van afkomen

A

er goed afgekomen = zonder “van”

26
Q

aftrappen

A

weggaan, opstappen, ophoepelen

27
Q

de derde grootste

de vierde grootste

A

de op drie na grootste

de op vier na grootste

28
Q

op vraag van

A

op verzoek van, op aanvraag van , op uitnodiging van,

29
Q

eens ik meer weet

A

zodra ik meer weet