Nederlands 4 Flashcards
Cursus= een reeks van lessen over een bepaald onderwerp.
Syllabus = en samenvatting van wat behandeld is of zal worden, een handleiding bij de studie van en vak dat door een docent gedoceerd word.
Fout
Het jou fout
Schuld
Het is uw schuld.
schuld bekennen
in overtreding zijn
Monitor = beeldscherm of studioluidspreker
jeugdleraar, groepsleider, kampleider, leraar of instructuur
Recent
Onlangs
iemand gerust laten
Iemand met rust laten
schoonvegen = schoonmaken
Uitvegen = wegvegen
Zich zetten
gaan zitten, plaats nemen
Akkoord
Akkoord gaan
het eens zijn/ worden met iets
Waskoord, wasdraad
Waslijn
Een tandje bijsteken
Een tandje bijzetten
een tandje hoger schakelen
Het goed stellen
het goed maken
Gedacht
Je gedacht doen
er geen gedacht van hebben
gedachte, mening
doen waar je zin in hebt
er geen flauw idee van hebben
Hernemen
Hervatten
Het spreken voortzetten
opnieuw innemen, herwinnen
Zicht = het zien zelf, de mogelijkheid om te zien
gezicht = Gezichtsvermogen, indruk, ies wat je voor je ziet, gelaat
Nota = rekening, mededeling, goed onthouden, kennis nemen van
Notitie nemen= aantekeningen maken
bron word in de voetnood vermeld
adres in notitieboekje opschrijven