Nederlands 8 Flashcards

1
Q

Bijhebben

A

Bij zich hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fout

A

schuld, uw schuld, in overtreding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

weerstaan

A

iets weerstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mits

A

als, op voorwaarde dat, mits + PV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

aan (snelheid)

A

met

met een gemiddelde snelheid van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aan (prijsvermelding)

A
Voor = een precies bedrag
Tegen = prijs per stuk of eenheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zeker zijn va zijn stuk

A

zeker zijn van zijn zaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zijn kandidatuur stellen/ indienen

A

zich kandidaat stellen, kandideren, solliciteren naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Omstaander

A

omstander, toeschouwer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
aangezien = voegwoord
gezien = voorzetsel
A

omdat, doordat

als gevolg van, door, vanwege

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vuilzak

A

vuilniszak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

stylo

A

balpen, kogelpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een student op twee

een op twee studenten

A

een student op de twee gaan
een op de twee studenten blijken
een op de twee studenten zullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gekend

A

bekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

allicht = natuurlijk, vanzelfsprekend, zeker, uiteraard, ongetwijfeld

A

misschien, mogelijk, wellicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly