Nederlands 7 Flashcards

1
Q

gedacht

A

gedachte, mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vieren

A

gehuldigd, in de bloemetjes gezet, herdacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

afrekenen met = iets waar een eind aan komt

A

Met iets te maken hebben, met iets te kampen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geweten zijn

A

Bekend zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

terug = niet voor herhaling gebruiken

A

opnieuw, weer, alweer, nogmaals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

akkoord gaan

A

het eens zijn/ worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Weg = verkee

A

baan = ruimte voor bepaalde activiteiten

tennisbaan, wielerbaan, rijbaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

doorprikken

A

prikt door, prikte, door, doorgeprikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zittijd

A

examenperiode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een handje toesteken

A

een handje helpen, een beetje meehelpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

zijn voeten vegen aan iets

A

zich er niets van aantrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

laten uitschijnen

A

laten uitkomen, te kennen geven, laten bekijken, laten horen, laten doorschemeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waaraan, waarbij, waardoor, waarnaar, waaronder, waarvan, waarvoor = slaat op dieren en zaken

A

Aan wie, bij wie, door wie, onder wie, van wie, voor wie = slaat op mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

maximum = zelfstandig naamwoord

A

grootst mogelijk, hoogste, maximaal, hoogstens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kraantjeswater

A

kraanwater, leidingwater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In functie van

A

op basis van, volgens, naargelang van, met het oog op, afhankelijk van, aan de hand van, op grond van

17
Q

rechtstaan

A

gaan staan, rechtop staan, overeind staan, opstaan

18
Q

indienen

A

geef af, inleveren, afleveren