Nederlands 7 Flashcards
gedacht
gedachte, mening
vieren
gehuldigd, in de bloemetjes gezet, herdacht
afrekenen met = iets waar een eind aan komt
Met iets te maken hebben, met iets te kampen hebben
geweten zijn
Bekend zijn
terug = niet voor herhaling gebruiken
opnieuw, weer, alweer, nogmaals
akkoord gaan
het eens zijn/ worden
Weg = verkee
baan = ruimte voor bepaalde activiteiten
tennisbaan, wielerbaan, rijbaan
doorprikken
prikt door, prikte, door, doorgeprikt
zittijd
examenperiode
een handje toesteken
een handje helpen, een beetje meehelpen
zijn voeten vegen aan iets
zich er niets van aantrekken
laten uitschijnen
laten uitkomen, te kennen geven, laten bekijken, laten horen, laten doorschemeren
waaraan, waarbij, waardoor, waarnaar, waaronder, waarvan, waarvoor = slaat op dieren en zaken
Aan wie, bij wie, door wie, onder wie, van wie, voor wie = slaat op mensen
maximum = zelfstandig naamwoord
grootst mogelijk, hoogste, maximaal, hoogstens
Kraantjeswater
kraanwater, leidingwater