Nederlands 3 Flashcards

1
Q

Voorzien= zien aankomen, voorspellen

A
uitgetrokken
gereserveerd
begroot
vastgesteld
bepaalt
behelst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gerief = hetgeen wat ik nodig heb

A

gerei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dicht = gesloten, nauw aaneengesloten

A

dicht bij, dichterbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Toekomen = genoeg hebben

A

aankomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Mistoestand

A

wantoestand, misstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aanklagen = beschuldigen

A

aan de kaak gesteld, afgekeurd, gelaakt, gehekeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Buizen

A

niet slagen, zakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

voor

A

naar voren = richting

vooraan = plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Opkuisen

A

schoonmaken, opvegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

klacht indienen

A

een klacht indienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Piste = baan of arena voor circus, lopen, koersen of skieën

A

Spoor, voorste, plan, mogelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ergens komaf mee maken

A

ergens een eind aan maken, een zaak voor eens en altijd oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

zeker zijn van je stuk

A

zeker zijn van je zaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly