Nederlands 3 Flashcards
1
Q
Voorzien= zien aankomen, voorspellen
A
uitgetrokken gereserveerd begroot vastgesteld bepaalt behelst
2
Q
Gerief = hetgeen wat ik nodig heb
A
gerei
3
Q
dicht = gesloten, nauw aaneengesloten
A
dicht bij, dichterbij
4
Q
Toekomen = genoeg hebben
A
aankomen
5
Q
Mistoestand
A
wantoestand, misstand
6
Q
aanklagen = beschuldigen
A
aan de kaak gesteld, afgekeurd, gelaakt, gehekeld
7
Q
Buizen
A
niet slagen, zakken
8
Q
voor
A
naar voren = richting
vooraan = plaats
9
Q
Opkuisen
A
schoonmaken, opvegen
10
Q
klacht indienen
A
een klacht indienen
11
Q
Piste = baan of arena voor circus, lopen, koersen of skieën
A
Spoor, voorste, plan, mogelijkheid
12
Q
ergens komaf mee maken
A
ergens een eind aan maken, een zaak voor eens en altijd oplossen
13
Q
zeker zijn van je stuk
A
zeker zijn van je zaak