Nederlands 5 Flashcards
schof = lade of la
Bij iemand in het bovenste schof liggen =
vertroeteld worden, bevooroordeeld worden
Schuif = grendel, knip
Klacht neerleggen
een klacht indienen
eerst en vooral
op de eerste plaats, in de eerste plaats
Garagist
garagehouder
rechtstaan
staan, opstaan, overeind staan, rechtop staan.
Gom = soort lijm
vlakgom, gum, stufje
Voeten
zijn voeten vegen aan iets
met iemands voeten spelen
zich er niets van aantrekken
iemand voor de gek houden
Twee keer meer
drie keer langer dan
Twee keer zoveel
drie keer zo lang als
Van wacht zijn
Dienst hebben, dienst doen
ze zitten in de wacht
Met twee
met z’n tweeën
Droogkuis
stomerij
Gedacht
Gedachte, mening
Bellen
het belt, het heeft gebeld
de bel gaat, de bel is gegaan, er wordt gebeld, er is gebeld
Zonder “het”
Iemand voetje lichten
Iemand de voet lichten
iemand een beentje lichten
Vijs
schroef, moer