Nederlands 5 Flashcards

1
Q

schof = lade of la
Bij iemand in het bovenste schof liggen =
vertroeteld worden, bevooroordeeld worden

A

Schuif = grendel, knip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Klacht neerleggen

A

een klacht indienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

eerst en vooral

A

op de eerste plaats, in de eerste plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Garagist

A

garagehouder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

rechtstaan

A

staan, opstaan, overeind staan, rechtop staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gom = soort lijm

A

vlakgom, gum, stufje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Voeten
zijn voeten vegen aan iets
met iemands voeten spelen

A

zich er niets van aantrekken

iemand voor de gek houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Twee keer meer

drie keer langer dan

A

Twee keer zoveel

drie keer zo lang als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Van wacht zijn

A

Dienst hebben, dienst doen

ze zitten in de wacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met twee

A

met z’n tweeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Droogkuis

A

stomerij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gedacht

A

Gedachte, mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bellen

het belt, het heeft gebeld

A

de bel gaat, de bel is gegaan, er wordt gebeld, er is gebeld
Zonder “het”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Iemand voetje lichten

A

Iemand de voet lichten

iemand een beentje lichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vijs

A

schroef, moer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voorzien

Van tevoren zien, zien ankomen

A

vastgesteld, bepaalt, behelst, gepland geschikt

17
Q

Beroep

A

een beroep doen op

18
Q

Opkuisen

A

In orde brengen, leegmaken, opdweilen, opvegen, schoonmaken, schoonvegen

19
Q

Hernemen
Het spreken voortzetten
opnieuw innemen, herwinnen

A

hervatten, opnieuw, op te leven, nog eens doornemen, opnieuw contact opnemen

20
Q

Overhalen, haalde over, heeft overgehaald

A

over te halen, ik haalde haar over, overgehaald

21
Q

Geleid bezoek

A

Rondleiding

22
Q

Toekomen = genoeg hebben

A

Aankomen

23
Q

Bijhebben

A

bij zich hebben

24
Q

Dicht = gesloten, nauw aaneengesloten

A

Bij de eerste eindigen
vooraan eindigen
dicht bij de overwinning geweest zijn

25
Q

Zetel

A

fauteuil, luie stoel, sofa, achterbank

26
Q

Weerstaan

A

Iets weerstaan

27
Q

Iets + bijvoeglijk naamwoord

A

ze heeft iets moois gezegd

28
Q

Vuilbak

A

Vuilnisbak

29
Q

Telkens = elke keer

A

Telkens als

30
Q

Excuseer

A

Excuseer me, neem me niet kwalijk, pardon, sorry, het spijt me

31
Q

Niets van in huis komen

A

er komt niets van terecht, het gebeurt, niet, het lukt niet