les 6. Farmacologie Flashcards

1
Q

farmacologie =

A

leer vd geneesmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

farmacokinetiek =

A

wat doet lichaam met geneesmiddel?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

farmacodynamiek=

A

wat doet geneesmiddel met lichaam?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

causale therapie=

A

oorzaak wegnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

symptomatische therapie=

A

symptomen bestrijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

substitutie therapie =

A

tekorten vervangen door geneesmiddel (bv schildklierhormoon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat kun je zeggen over het niveau waar geneesmiddelen op werken?

A

geneesmiddelen werken op celniveau maar het effect is waarneembaar op orgaan-/organisatieniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

β-blokkers: aanggrijpingspunt + therap. effect =

A
aangrijpingspunt = hartcellen
effect= voorkomen toename v hartfrequentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

analgetica. Aangrijpingspunt + effect =

A
  • immuuncellen

- verminderen ontstekingspijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

statinen. Aangrijpingspunt + effect =

A
  • levercellen

- verlagen cholesterolgehalte in bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sterathogeen=

A

kan mogelijk afwijkingen veroorzaken bij foetus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de belangrijkste doelwitten voor therpautische gm?

A

eiwitten (verankerd in celmembraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waarom zijn veel eiwitten niet geschikt als aangrijpingspunt voor gm?

A

veel ew zijn cruciaal voor het lichaam, wat mogelijk gevaarlijk zou kunnen zijn wanneer deze als aangrijpingspunt worden gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

receptor=

A

1e aangrijpingspunt voor gm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functies cholesterol (3)

A
  1. stabiliseert celmembraan
  2. bestanddeel v gal (spijsvertering)
  3. grondstof steroïdhormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

energie kan niet uit het niks ontstaan, wel worden omgezet, bv:

A

ATP wordt opgeladen door ADP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

celademhaling =

A

energie uit glucose en lipiden wordt omgezet tot ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

4 categoriën eiwitten op celmembraan =

A
  1. receptoren
  2. ionkanalen
  3. enzymen
  4. transporteiwitten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

homeostase=

A

inwendig milieu van lichaam stabiel houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

extracellulaire receptoren =

A

meeste chemische boodschappers binden hieraan omdat ze niet door celmembraan heen kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

intracellulaire receptoren =

A

sommige stoffen kunnen celmembraan passeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

3 groepen chemische boodschappers=

A
  1. hormonen
  2. neurotransmitters
  3. mediatoren
    (veel gm bootsen deze boodschappers na)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hormonen=

A

chemische stoffen die door klierweefsel afgegeven worden aan de bloedbaan (en binden aan receptoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

neurotransmitters =

A

chemische stoffen die vrijkomen uit uiteinden van neuronen (binden aan receptoren)

25
Q

mediatoren =

A

plaatselijk werkende stoffen (binden aan receptoren op aangrenzende of nabijgelegen cellen)

26
Q

endogene liganden =

A

in het lichaam geproduceerde natuurlijke chemische boodschappers

27
Q

exogene liganden =

A

chemische boodschappers van buitenaf (bv geneesmiddelen)

28
Q

specificiteit v chemische boodschapper=

A

chemische boodschappers hebben precies de juiste structuur voor de receptor die hun aangrijpingspunt is (slot-sleutel)

29
Q

liganden =

A

stoffen die gaan binden = de boodschappers

30
Q

waarom gebruiken we geen natuurlijke boodschappers als geneesmiddel?

A

(doen we wel, maarr: )

-> meeste zijn niet zo stabiel. Synthetisch = stabielier = makkelijker controleerbaar

31
Q

gm bindt aan receptor: mogelijke gevolgen (2):

A
  1. agonist

2. antagonist (blokkers)

32
Q

agonist =

A

bootsen natuurlijke boodschapper na, geven hetzelfde effect

33
Q

antagonisten=

A

blokkeren de receptoren, zodat er geen andere ‘sleutel’ meer op de receptor kan gaan zitten. Maken effect onmogelijk. (bv salbutamol, atenolol)

34
Q

Waarom zou je een geneesmiddel willen dat een receptor blokkeert maar geen effect op de cel heeft?

A

om het effect van een natuurlijke chemische boodschapper te voorkomen

35
Q

salbutamol=

A

= agonist voor adrenalinereceptoren in de longen

–> zorgt voor bronchodilatatie

36
Q

atenolol=

A

= antagonist adrenalinereceptoren op hart

–>blokkeert receptoren & stimulerende werking v adrenaline op het hart

37
Q

adrenerge receptoren=

A

‘zelfde werking als adrenaline’

38
Q

beta 1 vs beta-2 receptoren

A
beta-1 = blokkerend
beta-2= stimulerend
39
Q

ionen=

A

licht elektrisch geladen atomen of kleine moleculen

40
Q

kationen =

A

positief geladen

41
Q

anionen=

A

negatief geladen

42
Q

voltage-gated ion channels =

A

spanningsafhankelijke ionenkanalen: gaan open als reactie op elektrische activiteit rond membraan (plaatje)

43
Q

ligand-gated ion channels=

A

gaan open als reactie op ligand dat bindt aan bijbehorend receptoreiwit

44
Q

geef een vb van een gm dat het ionenkanaal blokkeert door zelf in het kanaal te gaan zitten

A

lidocaine –> blokkeert zo actiepotentiaal

45
Q

geef het werkingsmechanisme van lidocaïne

A
  1. Na+ kanalen zijn nodig om signaal voor pijn door te geven (voltage-gated)
  2. lidocaine bindt & blokkeert Na+ kanaal
  3. Na+ ionen kunnen neuron niet meer binnengaan
  4. actiepotentiaal kan niet verder voort over neuron
  5. neuron wat pijnsignaal stuurt is geblokkeerd.
46
Q

wat is lidocaïne?

A

= lokaal verdovend geneesmiddel
–> bindt INTRAcellulair
(synthetisch, verwant aan cocaïne)

47
Q

enzymen=

A

grote, complexe eiwitten die verschillende biochemische reacties katalyseren
–> = veranderen 1 stof in andere stof

48
Q

substraat=

A

stof die door enzym in een andere stof wordt omgezet

49
Q

hoe werken gm op enzymen (meestal)

A

gm remmen werking van enzymen door te binden aan de actieve plaats (plaatje)

50
Q

ACE=

A

angiotensine-converterend enzym (ACE-remmers=bloeddrukverlagend)

51
Q

NSAID=

A

non-steroïde anti-inflammatoire drugs (pijnstillend)

52
Q

transporteiwitten=

A

membraaneiwit betrokken bij actief transport mbv ATP als drijvende kracht

53
Q

welke transporteiwitten worden vnl gebruikt als aangrijpingspunt voor gm?

A

transporteiwitten in de nieren & bekleding vd maagwand

54
Q

SSRI=

A

selectieve serotonine reüptake inhibitor

=groep antidepressivia die transportEW (serotonine) remmen

55
Q

induced-fit =

A

enzym vervormt nog een beetje zodat de actieve kant nog precies aan het substraat kan binden

56
Q

werkingsmechanisme gm op enzym

A

gm remmen werking van enzym door te binden aan enzym op actieve kant, waardoor substraat hier niet meer kan binden = remmende werking.

57
Q

ATP=

A

adenosine trifosfaat

58
Q

functie ATP op enzym en gm=

A

ATP zorgt dat transportEW van vorm verandert en zo actief ionen naar binnen kan pompen
1 ion opnemen
2. doorheen pompen
(vooral nieren en maagwand)