les 1. Pijn Flashcards

1
Q

definitie pijn

A

een onaangename sensorische en emotionele gewaarwording, geassocieerd met werkelijke of potentiële weefselbeschadiging of beschreven in termen van dergelijke beschadiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waarom is pijn altijd subjectief?

A

ieder individu leert het woord pijn te gebruiken o.b.v. (eigen )ervaringen met weefselschade vroeg in het leven
–> prikkel = objectief, pijn=subjectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een misvatting van pijn?

A

dat pijn vervelend is en bestreden moet worden.

  • -> Voor sommige mensen is pijn niet onaangenaam; endorfines
  • -> waarschuwingssysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pijn activeert:

A

beschermende mechanismen en reflexen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waar zorgt emotionele gewaarwording bij pijn voor?

A

survival drang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat kun je zeggen over de relatie tussen pijn en weefelschade?

A

Deze is niet altijd even duidelijk of soms geheel afwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

congenitale analgesie =

A

aandoening waarbij mensen ongevoelig zijn voor pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is met relatie tot pijn een mogelijk gevolg van stress?

A

stress kan een verstoring in het pijnsyssteem veroorzaken (bijv. tijdelijke verlamming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat kun je zeggen over de relatie tussen pijn en geslacht?

A

mannen en vrouwen ervaren een andere pijnzin, vanwege o.a. andere activatiepatronen in de hersenen.
(Vrouwen ervaren statisch gezien meer en vaker pijn dan mannen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

pijn en rassen

A

andere pijnbeleving en expressie tussen verschillende rassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn nadelen bij onderzoek naar pijn? (3)

A
  • selectiebias
  • meetvariabelen
  • chronische pijnpatiënten = geen homogene groep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

selectiebias:

A

mensen zoeken die pijn hebben voor onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sensitiseren=

A

gevoeliger maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is een mogelijk gevolg wanneer langdurige pijn ineens wegzakt?

A

mogelijk depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

somatische =

A

lichamelijk, met betrekking tot het lichaam

tegenovergestelde van neuropathische pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

neuropathisch=

A

met betrekking tot de zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat wordt er bedoelt met pijn als waarschuwingssysteem?

A

pijn is nodig om verdere schade te vermijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat kàn er gebeuren wanneer een prikkeling te lang aanwezig is?

A

somatische pijn kan overgaan in neuropathische pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

factoren die schade aan weefsels kunnen veroorzaken (4)

A

1 mechanisch
2 thermisch
3 chemisch
4 infecteus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

nociceptor =

A

zenuwuiteinde dat gespecialiseerd is in het waarnemen van prikkels die een schadelijke invloed op een organisme kunnen hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

oorzaak schade aan somatische weefsels =

A

prikkeling v nociceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hyperalgesie=

A

=overgevoeligheid voor prikkels die normaal pijn veroorzaken
=overgevoelige pijnzin
(bv herpes zoster, trigeminusneuralgie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

hyperesthesie=

A

overgevoeligheid voor sensibele prikkels

(=kleine (pijn)prikkel wordt ervaren als hevige pijnprikkel) bv aaien over huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

analgesie=

A

opgeheven pijnzin (bv dwarslaesie –> decubitus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zintuig prikkel

A

zintuig geeft betekenis/zin aan prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

pijnzin=

A

=systeem dat prikkel om kan zetten in bewuste sensatie
=alarmsyssteem: waarschuwt voor schade om verder
schade te voorkomen
+ heeft belangrijke invloed op ontwikkeling vd motoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

intacte pijnzin=

A

intacte relatie tussen de prikkel en de sensatie. Schadelijke prikkels worden als pijn waargenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

doel v pijn=

A

gedragsverandering (anders bewegen, rusten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

er is pijn aanwezig dus de pijnzin is intact?

A

Nee. Pijn kan er ook zijn wanneer de pijnzin opgeheven is. (anaesthesia dolorosa)
(gebied dat gevoelloos is, is niet perce pijnloos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

5 voorbeelden pijnsydnromen zonder weefselschade:

A
  1. rugpijn
  2. bekkenpijn
  3. fibromyalgie
  4. tirgeminusneuralgie
  5. fantoompijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

fibromyalgie=

A

pijn afkomstig van de spierweefsels/bindweefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

trigeminusneuralgie=

A

aandoening met hevige pijnsensaties bij aangezichtsprikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

neurogene pijn=

A

pijn door afwijking vh zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

adaptatie=

A

aanpassen vh houding door pijn (niet zomaar verstoren door pijnstillers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

nociceptieve pijn=

A

pijn als gevolg van schadelijke prikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

maladaptief=

A

= wanneer het lichaam zich niet meer aanpast aan de pijn (gedag slecht aangepast aan omstandigheden):

  • -> houding, beweging.
  • ->pijn bestrijden wanneer deze maladaptief wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

hypalgesie=

A

verminderde pijnzin (diabetes, pijnstillers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

samenhang tussen motoriek & sensoriek (3)=

A
  1. waarneming leidt tot motoriek
  2. motoriek leidt tot waarneming
  3. pijn en motoriek hangen ook samen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

verschil tussen patiënten betreft pijn (2)=

A
  1. pijnsensatie (of een patient wel of geen pijn voelt)

2. pijnreactie (reactie v/e patient met pijn)

40
Q

2 ‘types’ pijnreacties =

A
  1. hevige pijn, nauwelijks pijngedrag

2. geringe pijn, sterk pijngedrag

41
Q

2 aspecten pijntype : hevige pijn, nauwelijks pijngedrag

A
  1. ziekte verbergen om niet abnormaal te lijken

2. vroeger geleerd om ‘flink’ te zijn

42
Q

1 aspect pijntype: geringe pijn, sterk pijngedrag

A
  1. patient overdrjift (bewust of onbewust) uit aandachts nood
43
Q

rekening houden met 3 factoren wanneer je een prikkel objectief wilt meten=

A
  1. duur
  2. frequentie
  3. intensiteit
    (pijnbeleving= subjectief)
44
Q

Pijnmodel volgens Loeser (van buiten naar binnen)

A
  1. pijngedrag
  2. pijnbeleving
    3 pijngewaarwording
  3. nociceptie
45
Q

beter model: 4 niveaus van pijn =

A
  1. noxische prikkels
  2. nociceptie
  3. pijngewaarwording
  4. pijngedrag
46
Q

noxische prikkels =

A

= schadelijke prikkel
=mechanisch, chemisch, thermisch…,
= voorbijgaande prikkel of weefselschade

47
Q

nociceptie =

A

= neurale processen waarbij schadelijk
prikkels worden omgezet in zenuwimpulsen
= transductie
= vermogen van een organisme om weefselbeschadiging waar te nemen.

48
Q

pijngewaarwording=

A

=subjectieve gevoel pijn

= pure ‘sensatie’ + emotionele beleving

49
Q

pijngedrag =

A

= waarneembaar gedrag v/d patiënt

(vb. klagen, gelaatsuitdrukking, (in)activiteit, slaappatroon, medicatiegebruik….

50
Q

Noxische prikkel zonder nociceptie

voorbeelden =

A
  Verlies v/d pijnzin bij neuropathie (vb. voetverwonding bij diabetes)
 Lokale anesthesie
 Sterke afkoeling/bevriezing
 Straling
 Chemische stoffen
51
Q

Nociceptie zonder noxische prikkel

voorbeelden =

A

 Overgevoeligheid v/e amputatiestomp door °
neuroom
 Sensitisatie v perifere zenuwuiteinden bij verwonding/ontsteking
 Overgevoeligheid v ischemische lichaamsdelen
 Bepaalde neuropathieën (ontremming v/d neuronenactiviteit door selectieve degeneratie v zenuwvezels)
 Allodynie: onschadelijke prikkels w als onaangenaam & pijnlijk ervaren door sensitisatie van perifere en/of centrale neuronen

52
Q

Nociceptie zonder pijngewaarwording

voorbeelden =

A

 Ongemerkt opgelopen verwonding (stress-analgesie)
 Centrale analgetica dempen pijngewaarwording (vb. morfine)
 Epidurale anesthesie
 Verlies van ruggenmerg-/hersenstructuren die bij pijn betrokken
zijn (vb. CVA, dwarslaesie)
 Hypnose

53
Q

Pijn zonder nociceptie

voorbeelden =

A

 Fantoompijn

 Meeste vormen van hoofd- en rugpijn

54
Q

Wel pijn, geen of weinig pijngedrag

voorbeelden =

A

 In werkomgeving
 In bepaalde culturen
 Pijnpatiënten leren leven met pijn
 Dementie, Parkinson, baby’s (pijngedrag moeilijk herkenbaar)
 Morfine
 Hersenaandoeningen of chirurgische ingrepen (lobotomie)

55
Q

Wel pijngedrag maar weinig/geen pijn

voorbeelden =

A
 Simulatie
 Individuele en culturele ≠
 Operante pijn
 Houdingsveranderingen vooraleer pijn waargenomen wordt • Zelfs mogelijk zonder schadelijke prikkel!
 Learned non-use
 Dwarslaesie
56
Q

wat kun je zeggen over pijnreacties-pijngedrag-pijngewaarwording?

A

= Pijnreacties & pijngedrag kunnen losgekoppeld worden van pijngewaarwording
+ Pijngewaarwording kan optreden zonder nociceptie of weefselschade

57
Q

relatie tussen de 4 pijnniveau’s:

  • Bij acute nociceptieve pijn:
  • bij chronische pijn:
A
  • -> Bij acute nociceptieve pijn : Duidelijke relatie tussen de 4 niveaus
  • -> moeilijker: De relatie met prikkels of nociceptie is afwezig of onduidelijk
58
Q

hoe weten we welke pijnniveaus er actief zijn?

A

pijnanalyse (therapie)

59
Q

neuroom=

A

zenuwuiteind waarbij een kluwen v zenuwvezels ontstaat= C-vezels –> ‘sprouting’ (bv amputatie)

60
Q

ischemisch

A

‘verminderde doorbloeding’

61
Q

allodynie=

A

afwijking/ ontregeling vd pijnzin

62
Q

epidurale anesthesie=

A

ruggenprik, bv bevalling

63
Q

CVA

A

= cerebro vasculair accident = hersenbloeding

64
Q

simulatie=

A

faken v pijn of ziekte

65
Q

operante pijn=

A

aangeleerd.

pijn vertonen –> aandacht –> beloning

66
Q

learned non-use=

A

bij afwezigheid v pijn bepaald lichaamsdeel toch niet gebruiken (bv sil –> gebroken been)

67
Q

dimensies v pijn (8)

A
  1. Sensorisch-discriminatief
  2. Affectief-motivationeel
  3. Cognitief-evaluatief
  4. Bewustzijn/arousal
  5. Expressief
  6. Autonome reacties
  7. Somatische reacties
  8. Ventilatie
68
Q

Sensorisch-discriminatieve dimensie =

A

= Pijnsensatie is te onderscheiden van andere zintuiglijke waarnemingen
= Nauwkeurige waarneming van plaats van de pijn dankzij somatotopie in de gyrus postcentralis:

69
Q

Sensorische homunculus =

A

= representatie van lichaamsdelen in de motorische en somatosensorische cortex van de hersenen.

70
Q

gyrus precentralis=

A

toekenning motorische prikkels

71
Q

gyrus postcentralis =

A

plaats toekennen aan pijn in het lichaam

72
Q

waardoor is pijn soms anders/makkelijker/moeilijker verdraagbar?

A

door emotioneel geladen betekenis

73
Q

Affectief-motivationele dimensie =

A

= Pijngewaarwording = gebonden aan emoties & motivatie, verschilt per cultuur en per individu
(Affectieve component van pijn niet altijd even sterk; vlak en neutraal of heftig emoties)

74
Q

Cognitief-evaluatieve dimensie =

A

= Begrijpen van oorzaak & betekenis v/d pijn (Vb. op voorhand weten dat iets pijn zal doen: beter te verdragen)
= Kan ook omgekeerd effect hebben (Vb. je vertelt dat er op de foto iets vreemds te zien is op een tand: patiënt krijgt plots klachten)
–> Placebo/nocebo-effect
–> Hangt samen met ontwikkelingsniveau & intelligent

75
Q

Bewustzijn/arousal =

A

= Interactie met bewustzijnssysteem is complex & variabel
–> In slaperige/versufte toestand : minder pijn
(Sedativa,Hypnose)

76
Q

expressieve demensie =

A

 ‘au’ roepen, jammeren, pijnlijke grimas, gebaren…
 Bij ouder worden verandert dit: vermindering v/d expressie
 Grote variatie aan pijnexpressie in ≠ culturen

77
Q

Autonome reacties =

A

=onbewuste reacties
= Wit wegtrekken, Hartkloppingen, Zweten, Flauwvallen
(Door sterke prikkeling van de n. vagus)

78
Q

Somatische reacties =

A

= Reflexreacties: via ruggenmerg
 Pijnlijk lichaamsdeel terugtrekken (flexie/extensie)
 Aanhoudende spiercontracties (vb. rug/buik): défense musculaire

79
Q

ventilatie (dimensie)=

A

=Ademhalingspatroon hangt duidelijk samen met emoties
(Pijn –> adem inhouden, zuchten, hyperventileren…
 Door hyperventilatie: zenuwstelsel prikkelbaarder : sneller pijn :Vicieuze cirkel)

80
Q

belang voor MH (6)

A

1- Oog hebben voor beleving & cultuur v/d patiënt
2- Toedienen van andere zintuiglijke prikkels
3- Informatie geven moet als geruststellend ervaren
worden door de patiënt
4- Als informatie beangstigend is kan patiënt meer/sneller pijn gewaar worden
5- Placebo-effect: patiënt moet geloven in kunde van de behandelaar & het succes van de therapie
6- Ademhalingsoefeningen bij hyperventilatie

81
Q

voorbeeld cave parkinson-patienten =

A

minder tot geen mimiek, maar wel pijn

82
Q

invloeden op de pijngewaarwording (8)

A
  1. arousal (overdag alerter dan snachts)
  2. aandacht (afleiding vs focus)
  3. emotie (hogere emotie = hogere pijntolerantie)
  4. cognitie (gedachten:opleiding, intelligentie)
  5. motoriek (meer/minder pijn door beweging)
  6. sensoriek (re-afferente prikkels)
  7. geheugen, leren, cultuur (pijnervaringen, opvoeding)
  8. menstruele cyclus (hoogste pijndrempel in folliculaire fase (d0-14)
83
Q

relaties tussen pijn en schade (4)

A
  1. er is pijn en er is schade
  2. er is pijn maar er is geen schade
  3. er is geen pijn en er is geen schade
  4. er is geen pijn maar er is wel schade
84
Q

Er is pijn en er is schade = niveaus (3) =

A

Schade op:
 Somatisch niveau
 Psychisch niveau
 Sociaal niveau

85
Q

er is pijn maar er is geen schade, vb=

A

Vb. trigeminusneuralgie & fantoompijnen

Zin van deze pijn?

86
Q

er is geen pijn en er is geen schade =

A

= ideale situatie

87
Q

er is geen pijn maar er is wel schade, vb=

A

Vb. bij dwarslaesie, hersenbeschadiging…
Vb. carcinomen
Vb. straling
Vb. chemische stoffen (dioxines, medicatie…)

88
Q

3 fasen in verwonding:

A
  1. Directe fase
  2. Acute fase
  3. Chronische fase
89
Q

. Directe fase =

A

Stressanalgesie (pijnvrije periode): overlevingsstrategie

90
Q

. Acute fase =

A

Aandacht op verwonding: pijn & angst

91
Q

Chronische fase=

A

= Terugtrekken, tot rust komen
= Pijn kan in deze fase chronisch worden!
 verwonding geneest, pijn blijft

92
Q

Brede context van pijn =

A

schade: niet alleen weefselschade, ook schade op psychisch & maatschappelijk niveau!

93
Q

6 cellen model. SOMATO
1 - signaal voor/ oorzaak=
2- doel/ gevolgen=

A
  1. Ischemie / atherosclerose a.femoralis

2. Etalagefenomeen; claudicatio intermittens

94
Q

6 cellen model. PSYCHO
1 - signaal voor/ oorzaak=
2 - doel/ gevolgen=

A
  1. Overbelasting

2 Nadenken, op vakantie gaan

95
Q

6 cellen model. SOCIO
1 - signaal voor/ oorzaak=
2 - doel/ gevolgen=

A

1,Ongezonde levensstijl
2. Werkverzuim, politiekmaatschappelijke
maatregelen

96
Q

Chronisch worden van pijn =

A

 Lichamelijke schade die blijft voortduren
 ‘ziektewinst’ speelt hierin een rol = positieve gevolgen van pijn
 = leerproces, pijn is “operant” geworden
 Onbewust!