les 5. Oncologie Flashcards

1
Q

waar dient rekening mee gehouden te worden met chirurgische behandelingen (3)?

A
  1. anatomische grenzen
  2. cosmetische effecten
  3. ervaring
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verklaar ‘anatomische grenzen’ tijdens chirurgie

A

best zo groot mogelijke marge, kan kleiner gehouden worden met adjuvante (aanvullende) therapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verklaar ‘cosmetische effecten’ naar chirurgie

A

juiste balans tussen krappe excisie en verminking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verklaar ‘ervaring’ naar chirurgie

A

–> dunne tumoruitlopertjes in aangrenzend weefselgebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat houdt ‘iatrogene metastase’ in?

A

gevaar voor loskomen v tumorcellen tijdens behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

7 chirurgische technieken

A
  1. open chirurgie
  2. cryochirurgie
  3. elektrocoagulatie
  4. lasercoagulatie
  5. radio frequent ablasion
  6. minimaal invasieve chirurgie
  7. robotchirurgie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

therapiekeuze afhankelijk van (7)

A
  1. type tumor
  2. locatie tumor
  3. eigenschappen tumor
  4. mate v ingroei in omliggende weefsels
  5. conditie vd patient
  6. levenskwaliteit na ingreep
  7. wensen vd patient
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

diagnostische & stadiëringschirurgie =

A

= voor histologisch/cytologisch onderzoek (classificatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

preventieve chirurgie =

A

= in voorstadium ingrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

curatieve chirurgie =

A

= tumor volledig verwijderen zonder continuïteit van kwaadaardig weefsel te onderbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

palliatieve chirurgie =

A

doel = tumor verkleinen of tumorcomplicaties reduceren

bv. fixen v wervels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

reconstructieve chirurgie =

A

chirurgie door een plastisch chirurg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

chirurgie als hormonale therapie =

A

ingrijpen in de hormonale huishouding zodat de tumor door veranderd hormonaal milieu in regressie gaat.
bv. hypofysectomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

chirurgie + chemotherapie =

A
  • -> debulking = tumor reduceren

- -> second look= na beh. met cytostatica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

chirurgie + radiotherapie =

A

om proliferatie te verminderen & tumor te verkleinen

–> eerst RT, dan chirurgie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

van welke straling wordt gebruik bij radiotherapie?

A

ioniserende straling

fotonen, e-, p+, n0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

werkingsmechanisme radiotherapie =

A

straling doodt kankercellen via beschadiging van hun genetisch materiaal waardoor ze niet meer kunnen delen en de tumor krimpt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

RT; wat brengt schade toe aan het DNA?

A

O2-radicalen in de cel ( straling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

waarom moet er voldoende O2 aanwezig zijn in de tumor bij radiotherapie?

A

omdat de schade aan het DNA hersteld kan worden in hypoxisch weefsel, maar niet in een omgeving met een normale, voldoende zuurstofconcentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

therapeutische dosis =

A

dosis die schade aan tumor veroorzaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

tolerantiedosis=

A

dosis die normale weefsels wordt verdragen zonder schade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

therapeutische breedte=

A

het verschil tussen de therapeutische dosis en tolerantiedosis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

waarom wordt er bij radiotherapie bestraald uit verschillende richtingen?

A

om de schade aan de omliggende weefsels zo laag mogelijk te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

fractionering =

A

als een kleine dosis bestraling in porties/fracties wordt gegeven op het omliggende weefsel, herstelt dit weefsel zich terug.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

teletherapie=

A

= uitwendige bestraling
= wordt opgewekt mbv lineaire versneller
–> IMRT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

IMRT =

A

intensiteitsgemoduleerde radiotherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

brachytherapie =

A

= inwendige straling met gesloten bron

= minder hoge dosis straling in omliggende weefsels dan bij uitwendige RT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

RT; bijwerkingen, wanneer reversiebel/irreversiebel?

A
  • > in snel delend weefsel meestal reversibel (beenmerg, maag-darm etc)
  • > in traag delend weefsel meestal irreversibel (longen, nier, hersenen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

RT, bijwerkingen thv de mond =

A

-korte termijn = aantasting mondslijmvlies, sp.klieren,
(mucositis, xerostomie)
-lange termijn = speekselklieren. (xerostomie, slikproblemen, caries, infecties etc)
+ osteoradionecrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

chemotherapie =

A

behandelingen met geneesmiddelen die cytostatisch of cytotoxisch effect hebben op prolifererende kankercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

werkingsmechanisme chemotherapie=

A
  • directe beschadiging van DNA
  • indirecte beschadiging v enzymsystemen
  • -> werkt vooral op sneldelende cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

herkomst van cytostatica (3)

A
  1. gifstoffen uit planten/schimmels
  2. dierlijke herkomst
  3. synthetische stoffen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

5 soorten cytostatica=

A
  1. anitimetabolieten
  2. alkylerende middelen
  3. platinaverbindingen
  4. antitumorantibiotica
  5. antimitotische middelen
34
Q

antimetabolieten werking=

A

= verbindingen die lijken op natuurlijke bouwstenen van EW & nucleïnezuren
–> remmen enzymsystemen voor DNA synthese

35
Q

alkylerende middelen werking =

A

bevatten reactieve alkylerende groepen die verbindingen aangaan met DNA-basen
(/crosslinks die functie DNA vestoren)

36
Q

platinaverbindingen werking =

A

platinadwarsverbindingen tussen DNA-ketens–> zorgen voor verdraaiing van DNA molecule

37
Q

antitumorantibiotica werking = (3)

A

beschadigt DNA door:
1–> intercalatie (tussenvoegen baseparen)
2–> binding aan DNA
3–> produceren O2-radicalen -> DNA breuken

38
Q

antimitotische middelen werking=

A

actief in mitofase, verstoren celdeling

39
Q

centraal veneuze toendiening =

A

infuus in een grote ader plaatsen, via port-a-cath

40
Q

CT; bijwerking thv de mond = (4)

A
  • orale mucositis
  • hyposialie-> xerostomie
  • reuk/smaakstoornissen
  • braken–> erosie
41
Q

wanneer hormonale therapie?

A
  • bij hormoongevoelige tumoren

- bv. borstklier, schildklier, prostaat etc

42
Q

immuno- en targeted therapie =

A

manipuleren van biologische processen en/of toedienen v stoffen

43
Q

3 soorten immunotherapie=

A
  1. cytokinetherapie
  2. monoklonale antilichamentherapie
  3. vaccintherapie
44
Q

werkingsmechanisme radionuclidetherapie=

A

-> radioactieve elementen koppelen aan dragerstof
-> worden zo selectief mogelijk door tumor opgenomen en zo min mogelijk door ander weefsel
(intraveneus/oraal)

45
Q

nadeel radionuclidetherapie =

A

patient= stralingsgevaar voor omgeving (familie, etc)

-> afstand + goede toilethygiene

46
Q

complementaire & alternatieve behandelmethoden (6)

A
  1. bio-elektrische behandelwijzen (infrarood, magneet)
  2. dendritischecelbehandeling
  3. gezondheidsproducten (antioxid., enzymen etc)
  4. homeopathie
  5. diëten
  6. paranormale geneeswijzen
    - -> Geen bewijs + soms schadelijk!!!
47
Q

definitie palliatieve zorg =

A

‘Palliatieve zorg is een benadering die de kwaliteit van leven verbetert van patiënten en hun naasten die te maken hebben met een levensbedreigende aandoening’

48
Q

3 belangrijkste ethiologische factoren van carcinomen in de mondholte =

A
  1. roken
  2. drinken
  3. erfelijkheid
49
Q

leukoplakie =

A

= witte, niet-afschraapbare slijmvliesafwijking

-> kan voorstadium carcinoom zijn

50
Q

waar hebben carcinomen op de lip een duidelijke correlatie mee?

A

blootstelling aan zonlicht

51
Q

preventie voor carcinomen in de mondholte=

A

alcohol/rookstop

ook nadien minder kans op 2e primaire tumor

52
Q

wat kan een eerste klacht zijn van een carcinoom in de mondholte?

A

een niet passende prothese

secundair= slikklachten, spreken, eten, gewichtsverlies etc

53
Q

wat is een typische klacht bij carcinomen vd orofarynx?

A

pijn bij slikken die uitstraalt naar het oor

54
Q

waarom hebben carcinomen vd nasofarynx een slechte prognose?

A

door hematogene metastasering

55
Q

groepen van carcinomen vd larynx (3)

A
  1. glottisch larynxcarcinoom (66%)
  2. subglottisch larynxcarcinoom (30%)
  3. supraglottisch larynxcarcinoom (4%)
56
Q

3 etiologische factoren van carcinomen in de neus- en bijholten

A
  1. houtstof
  2. tabaksrook
  3. formaldehyde
57
Q

dysfagie=

A

slikstoornissen

58
Q

erytheem =

A

roodheid vd huid

59
Q

sterose=

A

(oesophagale) vernauwing (vd slokdarm)

60
Q

xerostomie vs hyposialie

A
xerostomie = subjectief gevoel droge mond
hyposialie = verminderde speekselsecretie
61
Q

effecten van RT op bot: (5)

A
  1. progressieve endarteritis (ontst. binnenkant slagader)
  2. verminderde doorbloeding
  3. veranderingen in cellulariteit
  4. beschadiging haverse kanalen
  5. verminderde botdensiteit -> risico microfracturen
    == oorzaken osteoradionecrose
62
Q

wanneer is de kans op osteoradionecrose beperkt?

A

bij een stralingsdosis van <40 Gy

risico bijft levenslang

63
Q

risicofactoren voor osteoradionecrose (4)=

A
  1. slechte mh
  2. slechte algemene toestand
  3. alcohol
  4. roken
64
Q

mucositis=

A

ontsteking vh mondslijmvlies

veel pijn, grote invloed op QOL

65
Q

radiatiecaries/stralingscaries =

A

= zeer snel optredende carieuze laesies door
- wegvallen bufferende werking speeksel
- gewijzigd voedingspatroon (voedselvervangerpapjes)
- poetsen moeilijker/pijnlijker
(–> heel vaak fluo appl.)

66
Q

CT, directe toxiciteit =

A

door inwerken v cytostatica op mondweefsels

mucositis, vertraagde wondheling, speeksel vermind.

67
Q

CT, indirecte toxiciteit =

A

door beenmergsuppresie al gevolg van chemotherapie

anemie, leukocytopenie etc

68
Q

CT. indirecte effecten op de mond (4)

A
  1. beenmergonderdrukking (bloeduitstortkinkjes)
  2. immuunsysteem onderdrukking (vatbaarheid)
  3. gebitsontwikkeling verstoord
  4. avasculaire botnecrose (bifosfonaten)
69
Q

CT, directe effecten op de mond (4)

A
  1. mucositis en ulceraties
  2. neuritisklachten
  3. veranderde speekselproductie
  4. smaakveranderingen
70
Q

petechieën =

A

hele kleine puntvormige bloeduitstortingkjes

71
Q

ecchymosen=

A

kleine bloeduitstortingen, groter dan 1 cm (groter dan petechieën)

72
Q

wat doen bisfosfonaten?

A
remmen osteoclastactiviteit 
(risico op osteonecrose door bisfosfonaten bij trauma)
73
Q

potentieel maligne laesie =

A

weefsel met veranderde morfologie waarin orale kanker meer lijkt voor te komen dan in het normale weefsel

74
Q

potentieel maligne conditie =

A

een veralgemeende toestand die gerelateerd is aan een significant hoger risico op kanker

75
Q

potentieel maligne orale letsels (3)

A
  1. leukoplakie
  2. lichen planus
  3. submuceuze fibrose
76
Q

idiopathische leukoplakie =

A

als er geen bekende oorzakelijke factoren zijn

77
Q

exogene leukoplakie =

A

door tabak, alcohol, trauma of candidiasis

78
Q

endogene leukoplakie =

A

bij patient met onderliggende ziekte (bv anemie door ijzergebrek)

79
Q

3 typen leukoplakie =

A
  1. homogene vorm
  2. niet homogene vorm (verruceus) (=onregelmatig opp)
  3. erythroleukoplakie (secund. infectie met candida)
80
Q

factoren die risico van leukoplakie op maligne ontaarding vergroten (5)

A
  1. niet-homogeen klinisch aspect
  2. idiopathische leukoplakie
  3. locatie aan tongrand/mondbodem
  4. matige tot ernstige dysplasie (carcinoma in situ)
  5. langer bestaande afwijkingen, oude pat, vrouwen
    (behandelen bij 2 of meer risicofactoren)
81
Q

lichen planus vs leukoplakie

A

lichen planus bevat chronische ontstekingsreactie

82
Q

submuceuze fibrose=

A

chronische afwijking waarbij orale mucosa zijn elasticiteit verliest (wit-geel verheven laesies)