les 11. Pathologie Flashcards

1
Q

plaatjesaggregatieremmers=

A

remmen werking vd primaire hemostase

  • acetylsalicylzuur (aspirine)
  • NSAID’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat wordt er bedoeld met het irreversibel effect v plaatjesaggregatieremmers?

A

de plaatjesaggregatieremmers werken zolang de bloedplaatjes blijven leven (=ong 10 dagen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waarom hoeft er tegenwoordig niet altijd meer gestopt te worden met medicatie die inwerkt op de bloedstolling?

A

omdat het op trombose door te stoppen met medicatie groter is dan het risico op nabloedingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke 3 vormen van GM zijn er die inwerken op de bloedstolling?

A
  1. plaatjesaggregatieremmers
  2. antistollingsmiddelen
  3. stollingsoplossende GM
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functie antistollingsmiddelen =

A

vertragen vorming v fibrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

2 voorbeelden van antistollingsmiddelen =

A
  1. coumarinederivaten (vit. K antagonist)

2. heparine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

INR=

A

= International Normalised Ratio
(bepaald of er bloederige ingrepen gedaan mogen worden)
(normaal = ong 1,0)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe hoog mag de INR-waarde max. zijn om een bloederige thk ingreep te ondergaan?

A

INR max. 3,5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

NOAc=

A

nieuwe anti-coagulantia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functie stollingsoplossende GM / trombolytica =

A

oplossen v een gevormde trombus versnellen
(bv plasminogeenactivatoren; veroorzaakt heftige bloedingen, enkel in ZH)
(bv Tpa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rendu-Oslo-Weber=

A

= aangeboren afwijkingen waarbij de gladde spiercellen in de vaatwand ontbreken
-> verwijding vd bloedvaten op verschillende plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ehlers-Danlos =

A

= aangeboren bindweefselstoornis door afwijking in aanmaak v collageen

  • > verhoogde bloedingsneiging en trage wondgenezing
  • > ernstige parod. bij sommige vormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

T-pa =

A

tissue plasminogeen activator

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tele-angiectasieën =

A

rode puntjes door verwijde bloedvaatjes (bv in mond)

-> bv bij Rendu-Oslo-Weber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het verband tussen diabetes en orale aandoeningen

A
  • bij ontregelde diabetes meer kans op orale infecties

- orale infecties kunnen glucosemetabolisme verstoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

algemene oorzaak diabetes =

A

gebrek aan insulinehormoon (absoluut of relatief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welke cellen produceert de pancreas? (2)

A

a-cellen (alpha)

β-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

functie a-cellen in pancreas =

A

= glucagon produceren

-> heeft tegenovergestelde werking aan insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

functie + werking β-cellen in pancreas =

A

= produceren insuline

  • > remt afgifte v glucose in lever
  • > stimuleert omzetting van glucose naar glycogeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de 3 meest voorkomende soorten diabetes?

A
  • Type 1
  • Type 2
  • zwangerschapsdiabetes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

diabetes type 1 =

A

-> absolute insulinedeficiëntie
= lichaam kan geen insuline meer produceren door destructie van β-cellen
(= auto-immuunziekte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

beïnvloedende factoren type 1 (4)

A
  1. erfelijkheid
  2. zonlicht (+)
  3. borstvoeding (+)
  4. virale kinderziektes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

diabetes type 2 =

A

= tekort aan insuline

+ insulineresistentie (verminderde werking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

beïnvloedende factoren diabetes type 2 (4)

A
  1. erfelijkheid
  2. etniciteit
  3. veroudering
  4. overgewicht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zwangerschapsdiabetes, leg uit:

A
  1. tijdens ZWS, insulinebehoefte van moeder verhoogd
  2. wanneer niet meer aan deze behoefte voldaan kan worden spreken we van ZWSdiabetes

(vnl in 2e helft vd ZWS) (verdwijnt na bevalling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

klinische verschijnselen diabetes (5)

A
  1. polyurie
  2. polydipsie
  3. evt afvallen (verlies glucose via urine)
  4. VISUSstoornissen
  5. verhoogde kans op infecties (candida)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

polyurie =

A

meer plassen dan normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

polydipsie =

A

meer drinken/dorst dan normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

visusstoornissen =

A

stoornissen aan het zicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

type 1 vs. Type 2 = (2)

A
  • bij type 2 is er sprake v een tekort aan insuline, type 1 absolute insulinedeficiëntie
  • type 2 ontwikkeld trager dan type 1
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ketoacidose =

A

= ontstaan v ketonlichamen door minder insuline in bloed (ernstig->coma)

  • > pH bloed verlaagd
  • > aceton-achtige ademgeur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

4 oorzaken ketoacidose =

A
  1. insulinetekort
  2. vasten
  3. langdurig alcoholgebruik
  4. intensief sporten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hypoglycemie =

A

= complicatie v behandeling tegen diabetes

= te lage bloedsuikerspiegel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

symptomen hypoglycemie = (3)

A
  1. stimulatie adrenerge systeem (zweten, onrust etc)
  2. energievoorziening hersenen te laag ; verwarde spraak, dubbel zien, verwardheid etc
  3. verder daling: slaperigheid, epileptisch insult, coma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

behandeling hypoglycemie =

A

suikers of glucagon toedienen

36
Q

doel v insuline =

A

fysiologische activiteit v natuurlijke insuline nabootsen

37
Q

behandeling diabetes =

A

+ dieet
+ insuline
- type 1: + lichamelijke activiteit
- type 2: + bloedglucoseverlagende GM

38
Q

microangiopathie =

A

= verandering vd kleinste bloedvaten

-> slechtere wondgenezig (diabetes-voet/mond)

39
Q

retinopathie =

A

netvliesaandoening

40
Q

nefropathie =

A

nieraandoening

41
Q

neuropathie =

A

pijn/tintelingen in sommige lichaamsdelen

42
Q

orale complicaties v diabetes (5)

A
  1. xerostomie (polyurie, GM)
  2. caries (bij ongecontroleerde diabetes)
  3. neuropathie (verminderde spierspanning tong)
  4. parodontitis
  5. orale candida infecties (verhoogd glucosegehalte)
43
Q

gevolgen diabetes voor thk behandeling = ()

A
  1. liefst afspraak ‘s ochtends (ivm hypoglycemie)
  2. adrenaline (werkt tegengesteld aan insuline) (hyper)
  3. verhoogd risico op infecties & vertraagde wondgenezing
  4. vorming v tst en tandplaque (samenstelling speeksel)
  5. gebitsprothese snachts uitlaten om kans op candida te verminderen
44
Q

atherosclerose / macro-angiopathie =

A

plaque afzetting i/d bloedvaten

45
Q

nadeel prothese spoelen met natriumhypochloriet =

A

prothese kan wat bleker verkleuren door natiumhypochoriet

+ biocompabiliteit wordt betwijfeld

46
Q

adenohypofyse vs neurohypofyse =

A
adenohypofyse = hypofyse-voorkwab
neurohypofyse  = hypofyse-achterkwab
47
Q

adenohypofyse produceert = (5)

A
  1. GH (groei hormoon)
  2. TSH (theroïd-stimulerend-h.)
  3. ACTH (adreno-corticoop-h.)
  4. LH (luteïniserend h.)
  5. FSH (follikel-stimulerend-h.)
48
Q

GH=

A

groeihormoon

49
Q

TSH =

A

theroïdstimulerend hormoon

50
Q

ACTH =

A

adrenocorticoop hormoon

51
Q

LH=

A

luteïniserend hormoon

52
Q

FSH =

A

follikelstimulerend hormoon

53
Q

kenmerken tumoren vd hypofyse (2) =

A
  1. vrijwel altijd goedaardige adenomen
  2. sympt: verhoogde/verlaagde hormoonproductie
    (+ lokale drukeffecten)
54
Q

adenomen =

A

tumoren vd kliercellen

micro-adenoom = < 1cm, macro-a. = >1cm

55
Q

2 mogelijke aandoendingen door hyperfunctie vd hypofyse =

A
  1. acromegalie

2. overmatige ACTH-productie (verhoogd pigmentatie)

56
Q

acromegalie =

A

bepaalde lichaamsstructuren blijven overmatig groeien (door hyperfunctie vd hypofyse)

57
Q

oorzaak groeihormoondeficiëntie =

A

= door hypofunctie vd hypofyse

  • > kids : onderontwikkelde mandibula/ elementen
  • > volw: ‘central obesitas’
58
Q

oorzaak diabetes insipidus =

A

= door afwijking aan de hypofyse

= nieren zijn niet in staat om op hypofyse te reageren

59
Q

nycturie =

A

nachtelijk plassen

60
Q

ziekte v Graves =

A

= auto-immuunziekte vd schildklier

-> diffuus gezwollen schildkier/ogen

61
Q

hyperthyreoidie =

A

teveel aan schildklierhormoon i/d bloedbaan

62
Q

granuloom =

A

= ontstekingsreactie

= opeenhopig v macrofagen

63
Q

gevolgen hypertheroidie voor thk beh. = (3)

A
  1. vroegtijdig wisselen melkgebit/def.gebit
  2. sneller caries en parodontitis
  3. tremor vd tong (trillingen)
64
Q

hypotheroidie =

A

te weinig schildklierhormoon

65
Q

oorzaken hypotheroidie (5)

A
  1. auto-immuunziekte (ziekte v hashimoto)
  2. operatie
  3. gm
  4. aanlegstoornis vd schildklier/ genmutatie
  5. defect in hypofyse
66
Q

symptomen hypotheroidie (4+)

A
  1. dik, pafferig gelaat
  2. mentale retardatie
  3. koude-intolerantie
  4. langzame spraak
67
Q

gevolgen v hypotheroidie voor thk beh. (6) =

A
  1. vertraagde doorbraak elementen
  2. onderontwikk. maxilla & overontw. mandibula
  3. pat niet behandelen tot onder controle is
  4. glazuurhypoplasieën
  5. vergrote lippen/tong
  6. mondademhaling (rampant caries)
68
Q

myxoedeem coma =

A

levensbedreigend gevolg v hyper-/hypotheroidie

stressvolle behandeling kan doen uitlokken

69
Q

struma =

A

= vergroting vd schildklier

-> pat in meer verticale positie plaatsen

70
Q

hyperparatheroidie =

A

= hypersecretie van PTH
= afwijking v bijschildklieren
-> primair (adenoom, hyperplasie) of secundair (nieren)
-> botafwijkingen door verhoogd Ca2

71
Q

lethargie =

A

dufheid, nonchalant

72
Q

orthostatische hypotensie =

A

lage bloeddruk bij mensen die acuut opstaan

73
Q

hypoparatheroidie =

A

= tekort aan PTH
-> hypocalciëmie
(operatie, aangeboren, magnesiumdeficientie etc)

74
Q

gevolgen hypoparatheroidie voor thk beh =

A

1, paresthesieën rond mond

  1. verhoogd risico op candida
  2. gebitsafwijkingen
  3. pat niet behandelen tenzij aandoening onder controle
75
Q

syndroom v Cushing=

A

= afwijking aan de bijnier

  • > verhoogd gehalte cortisol (bijnierschorshormoon) in bloed
  • > vlindervormige rush op opgeblazen gelaat
76
Q

gevolgen syndroom v Cushing voor thk beh = 3

A
  1. gingivahyperplasie
  2. zelden osteoporose
  3. verminderde wondgenezing
77
Q

ziekte v Addison =

A

= vorm v bijnierschorsinsufficiëntie

  • > addison-crisis= levensbedreigend situatie waarbij niet meer wordt voldaan aan cortisolbehoefte
  • > hyperpgimentatie mucosa
78
Q

cortisol =

A

bijnierschorshormoon

79
Q

proteïnurie =

A

eiwitlekkage dmv urinesecretie

80
Q

nefrotisch syndroom =

A

= ernstige proteïnurie

  • > verhoogde tromboseneiging
  • > verlaagde afweer tegen infecties (oraal o.a.)
81
Q

chronische nierinsufficiëntie =

A

nierfunctie (glomerulusfiltratie) gaat achteruit

82
Q

gevolgen nierinsufficiëntie voor thk beh. (4+) =

A
  1. anemie -> bleke mucosa
  2. petechieën, ecchymosen, spontane bloedingen
  3. neuropathie
  4. metaalsmaak /ammoniakgeur
  5. glazuurhypoplasie, bruine verkleuring
  6. max dosis LA halveren
83
Q

typisch verschijnsel voor nierinsufficiëntie =

A

—> MEER plaque/tst, maar MINDER caries/gingivitis

-> verhoogde concentratie urinezuur + hoog pH speeksel

84
Q

wanneer moet een patient dialyse?

A

Als dieet/GM niet voldoende zijn of als nierfunctie te erg is aangetast

85
Q

welke vormen van dialyse zijn er (2)

A

 Hemodialyse (bloed filteren in ZH)

 Peritoneaaldialyse (vloeistof in buik neemt afvalstoffen op)

86
Q

gevolgen van (nier)transplantatie voor thk beh ()

A
  1. focusonderzoek
  2. verhoogd risico op orale infecties door imuunsuppressiva
  3. gingivahyperplasie
  4. zelden: lipcarcinomen