Leçon 34 Flashcards
1
Q
Presque
A
Binja
2
Q
L’un et l’autre
A
De ene en de andere
3
Q
Ils ne sont pas d’accord
A
Ze zijn het niet eens = ze gaan niet akkoord
4
Q
La glace
A
Het ijs
5
Q
Roman (ajd.)
A
Romaans
6
Q
Le château
A
Het kasteel
7
Q
Choisir
A
Kiezen
8
Q
Ennuyeux/difficile
A
Lastig
9
Q
Finalement
A
Eindelijk
10
Q
La décision
A
De beslissing
11
Q
Bijzonder
A
Particulièrement
12
Q
Excellent
A
Uitstekend
13
Q
L’occasion
A
De gelegenheid
14
Q
Résoudre
A
Oplossen
15
Q
Refuser
A
Weigeren
16
Q
La trafic
A
Het verkeer
17
Q
Le danger
A
Het gevaar
18
Q
Craindre
A
Vrezen
19
Q
La collision
A
De bosting
20
Q
Tout à fait
A
Helemaal
21
Q
Pas du tout
A
Helemaal niet
22
Q
Bestaan
A
Exister
23
Q
En cours de route
A
Onderweg
24
Q
Quitter
A
Verlaten
25
Q
Sur place
A
Ter plaatse
26
Q
Verplaatsen
A
Déplacer