Leçon 29 Flashcards
1
Q
Vraisemblablement
A
Waarschijnlijk
2
Q
Le mieux
A
Het best
3
Q
Se reposer
A
Uitresten
4
Q
Chaque
A
Ieder (elk)
5
Q
J’ai de la chance
A
Ik heb geluk
6
Q
Découvrir
A
Ontdekken
7
Q
Pittoresque
A
Schilderachtig
8
Q
Le chemin
A
De weg
9
Q
Le trafic
A
De verkeer
10
Q
Absolument pas (de)
A
Helemaal niet/geen
11
Q
Animé
A
Druk
12
Q
De temps en temps
A
Af en toe
13
Q
Passer (véhicule)
A
Voorbijrijden
14
Q
Lourd
A
Zwaar
15
Q
Le camion
A
De vrachtwagen(s)
16
Q
Le bruit
A
Het lawaai
17
Q
Faire du bruit
A
Lawaai maken
18
Q
Jouer
A
Spelen
19
Q
L’air
A
De lucht