Leçon 32 Flashcards
Approuver quelque chose
iets goedkeuren
Approuver quelque chose/quelqu’un
Het met iets/iemand eens zijn
Étudier quelque chose (à fond)
iets bestuderen
La décision
Het besluit
Le membre (groupe)
Het lid (leden)
Il réussit à
Het lukte hem …te…
Le souci
De zorg
Se faire du souci au sujet de quelque chose
Zich over iets zorgen maken
L’optimiste
De optimist
Avoir raison
Gelijk hebben
Finalement
Eindelijk
Attendre/espérer quelque chose
iets verwachten
La loi
De wet
La loi attendue (depuis) longtemps
De lange verwachten wet
Proposer
Voorstellen
Paraître (journal)
Verschijnen
Le Moniteur
Het staatsblad
La hâte
De haast
Il est pressé
Hij heeft haast
La construction
Het bouwen
L’île
Het eiland
Relier
Verbinden
Le rêve
De droom
Luter/se battre
Vechten
Sa vie durant
Zijn leven lang
La réalité
De werkelijkheid
Prêt
Klaar
Avoir terminé avec
Klaar zijn met
Fermer/colmater
Dichtmaken
L’émotion
De ontroering
La fin/le bout
Het einde(n/s)
Vivre quelque chose, un événement
iets beleven
Divers, plusieurs
Verscheidene
La capitale
De hoofstad
S’appeler
Heten
Construire, installer
Aanleggen
