Leçon 16 Flashcards
Devenir
Worden
Je vais à l’école
Ik ga naar school
Déjà
Al
L’université
De universiteit
Pour quoi ?
Waarvoor
Étudier
Studeren (long)
Le médecin
De dokter(s)
Un professeur d’allemand
Een leraar Duits
Plus tard
Later
Faire
Doen
La profession
Het beroep
Choisir
Kiezen
Le problème
Het probleem
Intéresser
Interesseren
Toute la journée
De hele dag
Le malade
De zieke
Visiter
Bezoeken
Chaque
Elk(e)
A la campagne
Op het land
Rouler
Rijden
Le fonctionnaire
De ambtenaar(en/s)
L’hôtel de ville
Het stadhuis(zen)
Le ministère
Het ministerie(s)
La vie
Het leven
Une telle vie
Zo’n leven
J’aime…
Ik houd van…
Derrière
Achter
Le boutiquier
De winkelier(s)
Être assis
Zitten
Le boulanger
De bakker(s)
J’ai besoin de
Ik heb … nodig
Le fermier
De boer(en/s)
Dans les champs
Op het veld
Vendre
Verkopen
Le marché
De markt
Je fais de la politique
Ik doe aan politiek
Le bourgmestre
De burgemeester(s)
Le ministre
De minister(s)
Naturellement
Natuurlijk
Mieux
Beter
Pourquoi ?
Waarom
Venir
Komen
Donner
Geven
Le cadeau
Het cadeau(s)
Le verre de bière
Het glass bier
Les études
De studies
Le garçon
De jongen(s)
La fille
Het meisje(s)
Pas assez (de)
Niet genoeg
La place, l’emploi
De plaats
Les jeunes
De jongeren
Moins
Minder
La fille
De dochter(s)
(Plus) personne
Niemand (meer)
L’agent
De agent
