Hoofdstuk 7: De sociaal-emotionele ontwikkeling Flashcards

1
Q

differentiële emotietheorie

A

theorie van Izard die stelt dat het uiten van emoties aangeeft welke emotionele ervaringen iemand heeft en tegelijkertijd deze emoties zelf helpt reguleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vreemdenangst

A

de voorzichtigheid en terughoudendheid die baby’s laten zien als ze een onbekende ontmoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

scheidingsangst

A

de angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

sociale glimlach

A

de glimlach van een baby in reactie op een andere persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zelfbesef

A

het bewustzijn dat we als individu los van de rest van de wereld bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

social referencing

A

het doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelens van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

theory of mind

A

de (cognitieve) vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

empathie

A

een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een ander persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hechting

A

het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder/verzorger en kind, dat volgens sommigen in de periode direct na de geboorte plaats dient te vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vreemdesituatieprocedure van Ainsworth

A

een aantal in scene gezette episodes die de kracht van hechting tussen een kind en (meestal) zijn moeder illustreren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

veilig hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen zich op hun gemak lijken te voelen als hun moeder aanwezig is en, ook al raken ze van streek als moeder de ruimte verlaat, naar haar toe gaan als ze terugkeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

angstig-vermijdend hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen niet de nabijheid van hun moeder opzoeken en haar lijken te mijden als ze terugkeert na afwezigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

angstig-ambivalent hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen een combinatie van positieve en negatieve reacties op hun moeder vertonen als ze terugkeert na afwezigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gedesorganiseerd-gedesoriënteerd hechtingspatroon

A

hechtingsstijl waarbij kinderen inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zelfdeterminatietheori (ZDT)

A

theorie over menselijke motivatie uitgaande van de kerngedachte dat er drie natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden; autonomie, verbondenheid en competentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wederzijds regulatiemodel

A

model waarin baby’s en ouders emotionele stemmingen aan elkaar leren communiceren en daar adequaat op leren reageren

17
Q

wederzijdse socialisatie

A

proces waarbij het gedrag van baby’s nieuwe responsen van ouders en andere verzorgers oproept en visa versa

18
Q

persoonlijkheid

A

het geheel van duurzame eigenschappen die het ene individu van het andere onderscheiden

19
Q

Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling

A

theorie die een verklaring biedt voor de manier waarop individuen zichzelf, en de betekenis van het gedrag van anderen en van zichzelf, leren begrijpen

20
Q

stadium van vertrouwen-versus-wantrouwen

A

de periode waarin kinderen een gevoel van vertrouwen of wantrouwen ontwikkelen, afhankelijk van hoe goed hun verzorgers op hun behoeften reageren

21
Q

temperament

A

individuele stijl van reageren op de omgeving, die redelijk consistent is, zowel in verschillende situaties als in de loop van de tijd

22
Q

gemakkelijke baby

A

baby met een positieve, nieuwsgierige instelling, regelmatige lichaamsfuncties en een goed aanpassingsvermogen

23
Q

moeilijke baby

A

baby die negatieve buien en traag aanpassingsvermogen heeft en zich meestal terugtrekt

24
Q

geremde baby

A

baby die inactief is, relatief kalm reageert op zijn omgeving, zich terugtrekt en traag aanpast en over het algemeen een negatieve stemming heeft

25
Q

goodness of fit

A

het idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke temperament van kinderen aansluit op de aard en eisen van de omgeving waarin zij opgroeien en andersom

26
Q

gender

A

de eigenschappen, gedragingen en rollenpatronen die een maatschappij voor elk geslacht heeft bepaald

27
Q

genderidentiteit

A

het persoonlijk gevoel over de eigen identiteit. Genderidentiteit kan samenvallen met het geboortegeslacht maar kan er ook van verschillen