Hoofdstuk 3: begin van het leven Flashcards

1
Q

Gameten

A

de geslachtscellen van de moeder en de vader, die samen een nieuwe cel vormen tijdens de bevruchting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zygote

A

de nieuwe cel die gevormd wordt door het bevruchtingsproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gen

A

de basiseenheid van genetische informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

DNA

A

de substantie waaruit genen bestaan, die bepalend is voor de aard en de functie van elke cel in het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

chromosoon

A

staafvormige stukjes DNA, die georganiseerd zijn in 23 paren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

monozygotische tweeling

A

tweeling afkomstig van dezelfde oorspronkelijke zygote, die dus genetisch identiek is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dizygotische tweeling

A

tweeling verwekt vanuit twee afzonderlijke eicellen die ongeveer tegelijkertijd bevrucht worden door twee afzonderlijke zaadcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dominante eigenschap

A

de eigenschap die tot uiting komt wanneer er twee concurrerende eigenschappen aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

recessieve eigenschap

A

de eigenschap die enkel tot uiting komt als er twee recessieve eigenschappen aanwezig zijn. Zo niet, dan blijft deze eigenschap onzichtbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genotype

A

de onderlinge combinatie van genetisch materiaal dat in een organisme aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

fenotype

A

het gehaal van uiterlijk waarneembare kenmerken van een organisme, het resultaat van genotype in omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

homozygoot

A

gelijke vormen van het gen ervend voor een bepaalde eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

heterozygoot

A

verschillende vormen van het gen ervend voor een bepaalde eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

polygenische overerving

A

overerving waarbij een combinatie van meerdere genenparen verantwoordelijk is voor de productie van een specifieke eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

X-gebonden gen

A

gen dat zich alleen op het X-chromosoom bevindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gedragsgenetica

A

vakgebied dat onderzoek verricht naar de effecten van erfelijkheid op gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

epigenetica

A

studie naar de invloed van omgevingsfactoren op de uiting van genen en de ontwikkeling van een organisme over generaties heen

18
Q

Downsyndroom

A

een aangeboren afwijking door de aanwezigheid van een extra chromosoom op het 21e paar, die gepaard gaat met een verstandelijke beperking, typerende uitwendige kenmerken en bepaalde medische problemen

19
Q

fragiele-X-syndroom

A

een stoornis die optreedt wanneer een bepaald gen op het X-chromosoom beschadigd is geraakt, met een milde tot matige verstandelijke beperking als gevolg

20
Q

Sikkelcelanemie

A

een erfelijke vorm van bloedarmoede, die zo genoemd wordt vanwege de afwijkende vorm van de rode bloedcellen

21
Q

ziekte van Duchenne

A

een erfelijke aandoening van de spieren die bijna alleen bij jongens voorkomt en waarbij sprake is van spierzwakte, gevolgd door een afname van spiermassa

22
Q

Syndroom van Klinefelter

A

een aandoening die alleen bij jongens voorkomt en die het gevolg is van de aanwezigheid van een extra X-chromosoom, leidend tot onder andere onderontwikkelde geslachtsdelen, extreme lengte en borstontwikkeling

23
Q

Echoscopie

A

niet-invasieve test die door middel van geluidsgolven met een hoge frequentie een beeld schetst van het ongeboren kind

24
Q

vruchtwaterpunctie

A

een invasieve test om genetische afwijkingen op te sporen door kleine monster van foetale cellen uit de vruchtzak te nemen

25
Q

vlokkentest of chorionvillusbiopsie

A

een invasieve test om genetische afwijkingen op te sporen door kleine monsters te nemen van het haarachtige materiaal om de embryo heen

26
Q

NIPT

A

niet-invasieve penetrale test, voor het opsporen van trisomie-21 (downsyndroom), trisomie-18 (edwardsyndroom), en trisomie-13 (patausyndroom) door het DNA van de baby in het bloed van de moeder te meten

27
Q

Temperament

A

individuele stijl van reageren op de omgeving die redelijk consistent is, zowel in verschillende situaties als in de loop van tijd

28
Q

multifactoriële overerving

A

de bepaling van eigenschappen door een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren, waarbij een genotype zorgt voor een bepaald bereik waarbinnen een fenotype zich kan manifesteren

29
Q

actief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin een kind zich richt op de aspecten van zijn omgeving die het best aansluiten op zijn genetisch bepaalde capaciteiten

30
Q

passief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin de ouders de omgeving beïnvloeden waarin het kind opgroeit, als gevolg van hun genetische aanleg

31
Q

evocatief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin de genen van een kind een specifiek type omgeving oproepen

32
Q

bevruchting

A

het proces waarbij een zaadcel en een eicel samenkomen om één nieuwe cel te creëren

33
Q

germinaal stadium

A

het eerste en kortste stadium van de prenatale periode, de eerste twee weken na de conceptie

34
Q

placenta

A

orgaan dat tijdens de zwangerschap aangemaakt wordt in de baarmoeder en als doorgeefluik tussen moeder en foetus fungeert, door voeding en zuurstof te leveren via de navelstreng

35
Q

embryonaal stadium

A

de periode van twee tot acht weken na de bevruchting, waarin de belangrijkste organen de fundamentele anatomie zich ontwikkelen

36
Q

foetaal stadium

A

het stadium van prenatale ontwikkeling dat rond acht weken na de conceptie begint en eindigt bij de geboorte

37
Q

foetus

A

een zich ontwikkeld kind dat zich in het foetale stadium bevindt

38
Q

onvruchtbaarheid

A

het onvermogen om zwanger te worden na twaalf tot achttien maanden proberen

39
Q

kunstmatige inseminatie

A

procedure waarbij een arts zaadcellen van een man direct in de baarmoederhals van een vrouw plaatst

40
Q

in-vitrofertilisatie

A

procedure waarbij een aantal eicellen uit de eierstokken van een vrouw worden verwijderd, waarna deze in een laboratorium worden bevrucht door de zaadcellen van een man en vervolgens in de baarmoeder worden geplaatst

41
Q

teratogeen effect

A

omgevingsfactor tijdens de zwangerschap, die kan leiden tot een geboorteafwijking, bevallingsproblemen, of een miskraam

42
Q

foetaal alcoholsyndroom (FAS)

A

een cognitieve stoornis veroorzaakt door alcoholmisbruik tijdens de zwangerschap