Hoofdstuk 3: Macronutriënten Flashcards

1
Q

Definitie Macronutriënten

A

voedsel bestaat uit een mix van voedingscomponenten, die in grote of kleine hoeveelheden voorkomen. Macronutriënten zijn voedingsstoffen, die in grote hoeveelheden voorkomen. Macronutriënten leveren kcal en voorzien je lichaam van energie en bouwstoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Definitie koolhydraten

A

Koolhydraten of suikers zijn leveranciers van energie en vormen zo een essentieel voedingsbestanddeel voor de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bouw van koolhydraten

A

koolhydraten zijn opgebouwd uit koolstof, waterstof en zuurstof. Ze bezitten een ringstructuur. Ze worden onderverdeeld in 4 groepen: enkelvoudige, tweevoudige, meervoudige en suikeralcoholen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Monosachariden

A
  • glucose: te vinden in druiven, honing, bloedsuiker
  • fructose: komt voor in fruit en honing
  • galactose: komt als zodanig niet in de natuur voor, is een bouwstof van lactose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

disachariden

A
  • sacharose: opgebouwd uit glucose en fructose
  • lactose: opgebouwd uit glucose en galactose
  • maltose: opgebouwd uit 2 glucose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

polysachariden

A
  • zetmeel: plantaardig zetmeel bestaat uit glucosemoleculen die deels onvertakt zijn (amylose) en deels vertakt (amylopectine)
  • glycogeen: dierlijk zetmeel, bestaat uit talrijke glucosemoleculen. Deze worden opgeslagen als reserve in de lever en de spieren
  • Onverteerbare polysachariden: voedingsvezels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

water onoplosbare vezels

A

cellulose en hemi-cellulose, zij geven structuur en stevigheid aan bladeren, stengels, zaden en wortels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

water oplosbare vezels

A

pectine en guargom. Ze zijn visceus en gelvormend. Tot deze groep behoren eveneens inuline en oligofructosen. Ze worden niet door de spijsverteringsenzymen afgebroken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Koolhydraten als brandstof

A

koolhydraten worden door het lichaam voornamelijk gebruikt als brandstof. Het lichaam heeft een voorkeur voor koolhydraten als brandstof, omdat het deze gemakkelijker kan verbranden dan vetten of eiwitten.

Alle koolhydraten die we via de voeding binnenkrijgen, worden via het spijsverteringsstelsel afgebroken tot enkelvoudige koolhydraten en komen via de dune darm in het bloed terecht

de lever bouwt fructose en galactose om naar glucose. Glucose is de uiteindelijke brandstof. Bij de verbranding van glucose komt energie en warmte vrij.

De enkel- en tweevoudige suikers kunnen vrij snel worden afgebroken en ze komen dan ook vrij snel als energiebron beschikbaar. Zetmeel heeft een langer spijsverteringsproces te ondergaan.

Het lichaam is in staat om een voorraad energie aan te leggen van koolhydraten in de vorm van glycogeen. Opslagplaatsen zijn de lever en de spieren.

wanneer we te veel koolhydraten consumeren en alle opslagplaatsen zijn gevuld,wordt glucose omgezet in vet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Koolhydraten als smaakmaker

A

het zijn vooral de enkelvoudige en de tweevoudige koolhydraten die zoet smaken, in tegenstelling tot de polysachariden die niet zoet smaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

koolhydraten als kleurstof

A

Door suiker te verbranden kan “karamel” verkregen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

koolhydraten als bindmiddel

A

De polysachariden kunnen dienst doen als bindmiddel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Aanbevolen hoeveelheid koolhydraten

A

De aanbevolen hoeveelheid koolhydraten in onze voeding bedraagt tussen de 50 à 55 En%

Daarbij wordt aangeraden om 30-40% in te nemen in de vorm van zetmeel en 15-25% in de vorm van snelle suikers (met een maximum van 10 En% aan toegevoegde suikers).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Definitie glycemische index

A

Glycemische index of GI is een maat voor het effect van koolhydraten op de bloedglucosespiegel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt de GI bepaald?

A

De stijging van het bloedsuikergehalte na het eten van 50g koolhydraten van een product (A) wordt vergeleken met de stijging van het bloedsuikergehalte na het eten van witbrood of glucose (B) door dezelfde persoon. De stijging van het bloedsuikergehalte wordt gedurende 2 uur gevolgd. Vervolgens worden de metingen van A en B met elkaar vergeleken. De verhouding tussen deze 2 metingen bepaalt de GI waarde ((A/B)*100). De GI van suiker is 100.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

functie voedingsvezels

A

Voedingsvezels fungeren niet als energiebron, maar spelen een belangrijke functie in het spijsverteringsstelsel. ze kunnen een bijdrage leveren ter preventie van welvaartsziekten en hebben een positief effect op de cholesterol.

De maaglediging wordt door voedingsvezels geremd, waardoor er sneller een verzadigingsgevoel optreedt. in de dunne darm veroorzaken voedingsvezels een vertraagde darmpassage. De absorptie van onder andere koolhydraten verloopt hierdoor meer geleidelijk, waardoor de glycemie minder pieken vertoont.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

functie oplosbare voedingsvezels

A

oplosbare voedingsvezels houden vocht vast, hierdoor vertraagd de maaglediging. in de dikke darm hebben oplosbare vezels een laxerend effect. Deze kan je terugvinden in fruit, groenten, peulvruchten, mais en haver.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

functie onoplosbare voedingsvezels

A

Deze vergroten het volume van de feces en de darmpassage verloopt sneller. deze kan je terugvinden in graanproducten, volkorenproducten, noten en rauwe groenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

“Bron van vezels”

A

Een voedingsmiddel mag als bron van vezels benoemd worden als het vezelgehalte minimum 3g per 100g of 1,5g per 100 kcal bedraagt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

“Vezelrijk”

A

Een voedingsmiddel mag vezelrijk genoemd worden als het vezelgehalte van het product minimum 6g per 100g of 3g per 100 kcal bedraagt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Definitie Vetten

A

Vetten zijn van belang als energiebron van het lichaam. Vetten bevatten ook onmisbare vetzuren die van belang zijn voor het in stand houden van lichaamsfuncties. Een gram vet levert 9 kcal. Dat is meer dan het dubbele van de energie die koolhydraten of eiwitten per gram leveren. Vetten vind je vooral in rood vlees, zuivel en de restgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bouw Vetten

A

Vetten bestaan hoofdzakelijk uit triglyceriden, daarnaast vinden we ook de volgende stoffen erin terug: fosfolipiden, cholesterol, plantensterolen en vetoplosbare vitaminen.

triglyceriden zijn esters van glycerol met 3 vetzuren. Glycerol kan zich binden met 3 dezelfde of met 3 verschillende vetzuren. De vetzuren kunnen langere of kortere koolstofketens hebben, en ze bestaan in 2 types: verzadigd en onverzadigd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Verzadigde vetzuren

A

Verzadigd vet heeft als eigenschap dat het het gehalte aan cholesterol in het bloed kan laten stijgen. Hierdoor is er meer kans dat zich vetlaagjes afzetten in de bloedvatwanden, waardoor deze langzamerhand kunnen dichtslibben. Zo kan een hartinfarct of herseninfarct ontstaan. Het gaat hier vooral om dierlijke en geharde vetten, maar ook om de plantaardige vetten zoals kokos- en palmvet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Types verzadigde vetzuren

A
  • korte keten vetzuren
  • middel lange keten vetzuren
  • lange keten vetzuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Korte keten vetzuren

A

Bevatten maximaal 4 koolstofatomen. Ze zijn goed oplosbaar in water. voorbeelden zijn boterzuur en azijnzuur

26
Q

Middel lange keten vetzuren

A

Ook MCT vetten genoemd. Ze bevatten 6 tot 10 koolstofatomen. voorbeelden zijn capronzuur, caprylzuur en caprinezuur. Ze komen zeer weinig voor in ons voedsel. op de markt bestaan wel MCT-olie en margarine. Deze producten worden aanbevolen bij personen met een gestoorde vetvertering en of vetabsorptie

27
Q

Lange keten vetzuren

A

Bevatten twaalf of meer koolstofatomen. De belangrijkste die in voeding voorkomen zijn: palmitinezuur, stearinezuur en arachinezuur.

28
Q

Onverzadigde vetzuren

A

Onverzadigde vetten hebben de eigenschap dat ze het cholesterolgehalte van het bloed kunnen verlagen. Hierdoor wordt de kans op hart en vaatziekten kleiner.

29
Q

Enkelvoudig onverzadigde vetzuren

A

Het meest gekende is oliezuur (omega-9) uit olijfolie, arachideolie, pinda’s en pindakaas. Bevat 1 dubbele binding in de keten.

30
Q

Meervoudig onverzadigde vetzuren

A

Ze bevatten 2 of meer dubbele bindingen in de keten. we onderscheiden omega 6 en omega 3 vetzuren.

Tot de familie van de omega 6 behoren linolzuur en de afgeleide arachidonzuur toe. Omega 3 vetzuren zijn alfa linoleenzuur, docosahexaeenzuur (DHA) en eicosapentaeenzuur (EPA).

31
Q

Transvetzuren

A

Transvetten zijn onverzadigde vetten. Door hun afwijkende chemische structuur hebben ze echter hetzelfde nadelig effect als verzadigde vetten. Met andere woorden: ze verhogen het cholesterolgehalte in het bloed en zijn dus ongunstig voor hart-en bloedvaten.

Als bij de voedselproductie oliën worden gehard, ontstaan transvetten, oftewel transvetzuren. Ze kunnen ook ontstaan bij te hoge verhitting, bv wanneer olijfolie gebruikt wordt om te wokken of frituren.

32
Q

Vet als bouwstof

A

Celmembranen bestaan uit lipiden. Vetten zijn dus essentieel om celmembranen te maken

33
Q

Vet als energiebron

A

Vetten hebben een energetische waarde van 9 kcal per gram. Vetten kunnen direct worden aangesproken als energiebron of opgeslagen worden als vetweefsel. In principe kan men onbeperkt vetweefselmassa opslagen.

34
Q

Vet als transportmiddel

A

In de vorm van lipoproteïne wordt zo het transport van vet naar de cellen geregeld, waar het uiteindelijk als energiebron kan benut worden.

35
Q

Vet als isolatiemateriaal - beschermmateriaal

A

Het onderhuidse vetweefsel voorkomt dat ons lichaam te snel afkoelt en het vetweefsel rond de organen beschermt deze tegen beschadiging door stoten of schokken.

36
Q

Vet als bestanddeel van vitaminen en hormonen

A

Vetten bevatten bestanddelen die nodig zijn voor de vorming van vitaminen en hormonen. Ook fungeren vetten als dragers voor de vetoplosbare vitaminen.

37
Q

Hoge verzadiging van vetten.

A

Wanneer de wand van de 12 vingerige darm in contact komt met vetten, wordt het hormoon enterogastrine afgescheiden. Dit hormoon remt de maagsapafscheiding en de bewegingen van de maag waardoor het voedsel langer in de maag blijft en hierdoor de eetlust afgeremd wordt.

38
Q

Essentiele vetzuren in Vetten

A

Vetten leveren essentiele vetzuren die het lichaam zelf niet kan aanmaken. Daarom kan men in een gezond vermageringsdieet deze vetzuren nooit ongestraft uitschakelen.

39
Q

Vet als smaakmaker

A

Vetten maken voedsel smakelijk. Voedsel dat arm is aan vet wordt als schraler of zuurder ervaren.

40
Q

Cholesterol

A

Cholesterol is een vetachtige substantie en behoort tot de groep van de sterolen.

41
Q

Functies van cholesterol

A
  • bouwstof in celmembranen
  • vorming van vitamine D en steroïdhormonen
  • transportmiddel van vetten
  • bestanddeel van gal
42
Q

Plantensterolen

A

plantensterolen zijn een groep van cholesterolachtige stoffen, die in de celmembraan van bepaalde plantensoorten voorkomen

Deze stoffen worden nauwelijks door het menselijk brein opgenomen, maar zorgen er wel voor dat er minder cholesterol vanuit de darmen wordt opgenomen en het LDL cholesterolgehalte in het bloed verlaagd wordt.

Tegenwoordig worden plantensterolen toegevoegd aan bijvoorbeeld margarines met als doel het cholesterolgehalte in het bloed te verlagen. Daarnaast zijn er ook voedingssupplementen verkrijgbaar met een vaste hoeveelheid plantensterolen per tablet.

43
Q

Definitie Eiwitten

A

Eiwitten of proteïnen zijn energieleveranciers, maar hun belangrijkste rol is de aanbreng van aminozuren die noodzakelijk zijn om lichaamsweefsels te herstellen.

44
Q

Bouw Eiwitten

A

Eiwitten bestaan uit een aaneenschakeling van aminozuren. Aminozuren bevatten koolstof, zuurstof, waterstof en stikstof, soms ook zwavel. De aminozuren worden aan elkaar gebonden via peptidebindingen. De afbraak van eiwitten wordt hydrolyse genoemd.

45
Q

Niet- essentiele aminozuren (13)

A
  • alanine
  • arginine
  • asparaginezuur
  • asparagine
  • cysteïne
  • cystine
  • glutamine
  • glutaminezuur
  • glycine
  • hydroxyproline
  • proline
  • serine
  • tyrosine
46
Q

Essentiele aminozuren (9)

A
  • fenylalanine
  • histidine
  • isoleucine
  • leucine
  • lysine
  • methionine
  • threonine
  • tryptofaan
  • valine
47
Q

Semi essentiele aminozuren (6)

A
  • arginine
  • asparagine
  • glutamine
  • glycine
  • proline
  • serine
48
Q

Eiwit als bouwstof

A

De eigenschappen van de eiwitten dragen bij tot de functie van de weefsels. zo zorgen eiwit voor de elasticiteit van de wanden van de bloedvaten, waardoor de bloedvaatwanden een rol spelen in de regeling van de bloeddruk.

De eiwitten in de huid, haar en de nagels zijn hard en onoplosbaar. Ze beschermen het onderliggende zachte weefsel. De eiwitten van de beenderen en het gebit vormen een netwerk waarin mineralen ingebed liggen die zorgen voor de stevigheid.

Eiwitten zijn als bouwstof van groot belang tijdens de groei van baby tot volwassenen. Ook na de groei blijft deze bouwstof nodig voor de vervanging van afgestoten lichaamscellen.

49
Q

Transportfunctie van Eiwit

A

Eiwitten kunnen een rol spelen bij het transport van o.a vetzuren, mineralen en zuurstof

50
Q

Eiwitten en Oedeem

A

Behouden van de colloïdosmotische druk die nodig is voor de uitwisseling van voedingsstoffen en water tussen weefsels en bloed. Bij tekort aan eiwitten in het bloed verlaagt de colloïdosmotische druk en wordt water aangetrokken. Hierdoor ontstaat oedeem.

51
Q

Eiwitten en Antistoffen

A

Antistoffen worden opgebouwd uit aminozuren. Hun functie is de afweer van het lichaam tegen vreemde stoffen. De antistoffen gaan een reactie aan met een lichaamsvreemde stof, waardoor deze laatste verdwijnt, als de afweer tenminste succesvol is.

52
Q

Eiwit als bestanddeel van hormonen

A

Ook hormonen worden door het lichaam gemaakt uit aminozuren. Ze spelen net als de enzymen een rol bij de spijsvertering en de stofwisseling. Daarnaast hebben ze ook een invloed op allerlei andere functies van het menselijk lichaam.

53
Q

Eiwit en energielevering

A

Energielevering door afbraak in de citroenzuurcyclus Het gebeurt alleen met de aminozuren die niet gebruikt worden als lichaamseiwitten. Wanneer de voeding onvoldoende vetten en koolhydraten bevat, kunnen alle aminozuren hiervoor gebruikt worden.

54
Q

Kwaliteit van eiwitten

A

Niet alle eiwitten in de voeding zijn voor ons lichaam even bruikbaar. Wanneer aan een eiwit enkele essentiele aminozuren ontbreken, kan ons lichaam dat eiwit niet volledig benutten. Een eiwit dat alles essentiele aminozuren bevat, kan bijna in zijn geheel worden gebruikt.

55
Q

Biologische waarde van eiwit

A

Wanneer een aminozuurpatroon erg hard lijkt op dat van het menselijk lichaam noemen we dit eiwitten met een hoge biologische waarde. Voornamelijk eiwitten van dierlijke oorsprong.

Wanneer een eiwitpatroon erg afwijkt van dat van ons lichaam spreken we van eiwitten met een lage biologische waarde. Dit betreft voornamelijk eiwitten van plantaardige oorsprong.

56
Q

aanbeveling Eiwit

A

Er wordt 0,75g (tot maximaal 1,5g) eiwit per kg lichaamsgewicht aanbevolen per dag voor volwassenen. Dit komt overeen met 10 tot 15 En%

57
Q

Eiwitondervoeding

A

Eiwitarme voeding leidt tot vermindering van het aantal bloedeiwitten en immuunstoffen. Hierdoor vermindert de weerstand tegen bacteriële infecties. De eerste verschijnselen van eiwitondervoeding is achterblijven in groei, slechte wondgenezing, bloedarmoede en oedeem.

58
Q

kwashiorkor

A

Doordat de periode van borstvoeding door de volgende baby te kort is, krijgt het kind hoofdzakelijk een eiwitarme pap bestaande uit traditioneel voedsel en water. Het traditioneel voedsel is cassave, wortelen, mais en gierst.

Door het eiwittekort ontwikkelen de kinderen een groeiachterstand, ze worden apatisch, prikkelbaar, ze krijgen oedeemvorming, depigmentatie van de donkere huid, het kroeshaar wordt sluik en lichter van kleur.

59
Q

Marasmus

A

Dit onstaat door een extreem tekort aan voedsel en wordt gekenmerkt door een vrijwel volledig verlies aan lichaamsvet, grote holle ogen, dor en glansloos haar, een gerimpelde en perkamentachtige huid, geremde groei.

60
Q

toxiciteit van eiwit

A

Hoge eiwitinname lijkt negatief te zijn voor de calciumbalans omdat er een toegenomen excretie is van calcium ter hoogte van de glomerulus, en calcium niet meer gereabsorbeerd wordt ter hoogte van de tubulus. Een eiwitrijke voeding is meestal ook een vetrijke voeding.