hoofdstuk 12 Flashcards

1
Q

Concreet-operationeel: Concreet-operationeel stadium

A

de periode van cognitieve ontwikkeling
tussen het 7e
en het 12e
levensjaar die wordt gekenmerkt door actief en juist
gebruik van logica. Kinderen die concreet-operationeel denken lossen zonder
moeite en correct conservatieproblemen op. Omdat ze minder egocentrisch
zijn, kunnen ze rekening houden met verschillende aspecten van een situatie
(decentreren). Ook gaan ze het concept reversibiliteit begrijpen en de relatie
tussen tijd en snelheid (figuur 12.1 blz. 356). Deze fase kent nog wel een
belangrijke beperking, dat kinderen blijven vastzitten aan de concrete, fysieke
realiteit. Ook zijn ze niet in staat om echt abstracte of hypothetische vragen
te begrijpen, of vragen waarin formele logica is verwerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Decentreren:

A

Vermogen rekening te houden met verschillende aspecten van de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Reversibiliteit:

A

Vermogen een uitgevoerde handeling (in gedachten) weer terug te draaien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verschuiving denken:

A

Piaget in perspectief, hij had gelijk en ongelijk:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Piaget in perspectief, hij had gelijk en ongelijk:

A

 Sommige aspecten van zijn theorie staan nog steeds overeind en zijn zeer bruikbaar om de
cognitieve ontwikkeling te beschrijven, terwijl er op andere aspecten veel kritiek is
 Hij onderschatte volgens veel onderzoekers de capaciteiten van kinderen, gedeeltelijk
vanwege de beperkte aard van de mini-experimenten die hij uitvoerde
 Hij lijkt een verkeerde inschatting te hebben gemaakt van de leeftijd waarop cognitieve
vaardigheden zich manifesteren, er is steeds meer bewijs dat dit eerder is dan hij dacht  Uit onderzoek komt naar voren dat het waarschijnlijk klopt dat concrete operaties universeel
in de schooltijd worden bereikt, verschillen tussen culturen zijn het gevolg van ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Informatieverwerking:

A

Volgens de informatieverwerkingstheorie leren kinderen steeds beter
omgaan met informatie. Net als computers kunnen ze meer gegevens
verwerken als de omvang van hun geheugen toeneemt en de programma’s
die ze gebruiken om informatie te verwerken geavanceerder worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Retrieval:

A

Proces waarbij materiaal in de geheugenopslag gelokaliseerd, naar het
bewustzijn gehaald en gebruikt wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volgens de driesystemenbenadering van het geheugen zijn er drie verschillende opslagsystemen:

A
  1. Het sensorisch (zintuiglijk) geheugen (1e
    stadium)
    1
    e
    tijdelijke opslag van informatie (exacte kopie van de stimulus), die een moment duurt.
  2. Het kortetermijngeheugen (2e
    stadium)
    Hier wordt informatie voor 15 tot 25 seconden opgeslagen en gerubriceerd naar inhoud.
  3. Het langetermijngeheugen (3e
    stadium)
    Relatief permanente opslag, informatie kan moeilijker toegankelijk zijn bij langere opslag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kortetermijngeheugen

A

: In de schooltijd verbetert het kortetermijngeheugen aanzienlijk. Kinderen
kunnen bijvoorbeeld steeds beter een getallenreeks die ze te horen krijgen in
omgekeerde volgorde herhalen. Aan het begin van de schooltijd kunnen ze
dit met 2 getallen en aan het begin van de adolescentie met wel 6 getallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Metageheugen

A

Dit draait om het begrijpen van de processen die ten grondslag liggen aan het
geheugen. Ook dit verbetert naarmate schoolkinderen ouder worden, ze
gaan steeds beter begrijpen wat het geheugen inhoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Theorie Vygotsky:

A

Volgens Vygotsky voltrekt cognitieve ontwikkeling zich door blootstelling aan
informatie binnen de zone van naaste ontwikkeling (ZPD), het niveau waarop een kind een taak bijna, maar nog niet helemaal zelfstandig kan begrijpen of
uitvoeren. Onderwijs zou zich met name moeten richten op activiteiten
waarbij interactie met anderen komt kijken, zowel met volwassenen als met
andere kinderen. In het onderwijs voor kinderen met bijzondere
ondersteuningsbehoeften is een nauwkeurige bepaling van de ZPD van groot
belang.
Er zijn meerdere onderwijsmethoden gebaseerd op het werk van Vygotsky:
 TEACCH
Interventieprogramma voor de behandeling en begeleiding van kinderen met een ASS.
 Vanroy vertaalde dit naar begeleiding van kinderen met ASS in het gewone onderwijs
 Samenwerkend (coöperatief) leren
Hierbij werken kinderen in groepen samen om een gemeenschappelijk doel te bereiken.
 Werkt het beste als een aantal andere groepsleden een hoger niveau hebben
 Rolwisselend leren
Techniek om kinderen tekstbegrip bij te brengen in interactie met leraren/andere kinderen.
 Indrukwekkende resultaten vooral bij kinderen met problemen met lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Pragmatiek: De taalregels voor communicatie in een sociale context.
Taalontwikkeling tijdens de schooltijd:
- De woordenschat blijft groeien
- Het gebruik van grammatica verbetert
 Kinderen gaan vaker de passieve vorm en voorwaardelijke zinnen gebruiken
- Begrip van syntaxis verbetert
- In groep 3 spreken kinderen de meeste woorden goed uit
 R- en sch-klanken geven in de eerste instantie vaak nog wel wat problemen
- Kinderen hebben soms moeite met betekenis als die afhangt van intonatie
- Het gebruik van pragmatiek verbetert

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Linguïstisch bewustzijn:Metalinguïstisch bewustzijn

A

het begrijpen van het eigen taalgebruik. Dit is
een van de belangrijkste ontwikkelingen tijdens de schooltijd en helpt
kinderen taal begrijpen als de informatie verwarrend of incompleet is. Met 7
of 8 jaar beseffen kinderen dat miscommunicatie het gevolg kan zijn van
factoren die niet alleen aan henzelf liggen en zullen ze eerder om opheldering
vragen. Ook gaan ze woordgrapjes steeds meer begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Afasie:

A

Een taalstoornis waarbij je taalvermogens zijn aangetast of verdwenen als
gevolg van hersenletsel. Anders dan bij bijvoorbeeld dementie, worden de
geestelijke vermogens van de patiënten in de regel niet aangetast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Intelligentie:

A

Het vermogen om de wereld te begrijpen, rationeel te denken en effectief
middelen in te zetten als mensen geconfronteerd worden met problemen.
Volgens leken bestaat intelligentie uit deze drie componenten:
1. Probleemoplossend vermogen
2. Verbale vaardigheden
3. Sociale competentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Alfred Binet:

A

Franse onderwijsdeskundige die begin 20e
eeuw de intelligentietest heeft
uitgevonden. Het doel was om kinderen die baat zouden kunnen hebben bij
speciaal onderwijs in een vroeg stadium te identificeren.
Binets werk heeft ons drie belangrijke inzichten opgeleverd:
1. Hij ontwierp zijn intelligentietests op een pragmatische manier
Hij gebruikte voor zijn psychologische metingen een trial-and-error proces, wat nu nog
steeds de meest gebruikte methode is voor het ontwerpen van tests. Zijn definitie van
intelligentie als ‘alles wat de test meet’ is door veel moderne onderzoekers overgenomen.
2. Hij maakte een koppeling tussen intelligentie en schoolprestaties
Door de opbouw van de tests waren intelligentie (uitslag van de test) en schoolprestaties
vrijwel hetzelfde. Daarom kunnen zijn tests en hedendaagse tests redelijk goed voorspellen
in hoeverre leerlingen eigenschappen bezitten die bijdragen aan goede schoolprestaties.
3. Hij ontwikkelde een procedure waarbij hij elke testscore kon koppelen aan mentale leeftijd
Dit geeft een indicatie van het prestatieniveau in vergelijking met het niveau van
leeftijdgenoten, maar je kunt achterstanden van leerlingen van verschillende leeftijden niet
goed met elkaar vergelijken (cognitieve ontwikkeling verloopt niet op elke leeftijd even snel).

17
Q

Traditioneel wordt het IQ via de volgende formule berekend:

A

IQ-score = ML/KL x 100

18
Q

Volgens de theorie van de meervoudige intelligenties (Gardner) bestaan er acht soorten intelligentie:

A
  1. Muzikale intelligentie
    Bedrevenheid in taken die te maken hebben met muziek.
  2. Lichamelijke (bewegings)intelligentie
    Bedrevenheid in gebruik van het lichaam of delen ervan bij het oplossen van problemen of
    bij creëren van producten of voorstellingen, zoals bij dansers, sporters, acteurs en chirurgen.
  3. Logisch-mathematische intelligentie
    Bedrevenheid op het gebied van probleemoplossing en wetenschappelijk denken.
  4. Taalkundige intelligentie
    Bedrevenheid op het gebied van de productie en het gebruik van taal.
  5. Ruimtelijke intelligentie
    Bedrevenheid m.b.t. ruimtelijke configuraties, zoals door architecten en kunstenaars.
  6. Interpersoonlijke intelligentie
    Bedrevenheid in het omgaan met anderen, waaronder gevoeligheid voor stemmingen,
    temperamenten, motivaties en de bedoelingen van anderen.
  7. Intrapersoonlijke intelligentie
    Kennis van de innerlijke aspecten van zichzelf, toegang tot eigen gevoelens en emoties.
  8. Natuurlijke intelligentie
    Het vermogen om patronen in de natuur te identificeren en te classificeren.
19
Q

Triarchische theorie: Triarchische theorie van intelligentie

A

– de opvatting dat intelligentie bestaat
uit drie elementen van informatieverwerking (Sternberg).
De drie elementen van informatieverwerking uit de triarchische theorie van intelligentie:
1. Analytische element – zorgt voor hoge scores bij traditionele intelligentietests
Relaties leggen tussen probleemdelen, het probleem oplossen en de oplossing evalueren.
2. Creatieve element
De inzichtrijke component (nieuw materiaal makkelijk vergelijken en koppelen aan bekende).
3. Praktische element
Heeft betrekking op praktische intelligentie, om met de dagelijkse praktijk om te gaan.

20
Q

Het onderwijs aan hoogbegaafde kinderen wordt meestal onderverdeeld in twee strategieën:

A
  1. Acceleratie – zelfde lesmateriaal alleen eerder
    Aanbieden van speciale lesprogramma’s waarmee hoogbegaafde kinderen in hun eigen
    tempo leren. Het kan dat ze zich met lesmateriaal van hogere groepen gaan bezighouden.
     Acceleratieprogramma’s kunnen bijzonder effectief zijn
  2. Verrijking – aangeboden lesmateriaal verschilt qua diepgang
    Het aanbieden van speciale programma’s en individuele activiteiten aan hoogbegaafde
    leerlingen, om dieper te kunnen ingaan op specifieke onderwerpen.
21
Q

De leesvaardigheid, essentieel voor de schoolcarrière, voltrekt zich in stadia

A

 Stadium 0 – geboorte tot begin groep 3
Leert klanken en woorden en de essentiële vaardigheden voor lezen, zoals letters herkennen.
 Stadium 1 – groep 3 en 4
Ontwikkelt fonologisch bewustzijn, begint met lezen.
 Stadium 2 – groep 4 en 5
Leest vloeiend hardop, maar zonder echt te begrijpen wat het leest.
 Stadium 3 – groep 5 tot ca. 14 jaar
Gebruikt lezen als middel om te leren (begrijpt alleen als het vanuit een perspectief is).
 Stadium 4 – 14 jaar en ouder
Begrijpt dat wat het leest vanuit verschillende perspectieven kan zijn geschreven.
Er zijn verschillende manieren om kinderen te leren lezen:
 Structuurmethoden
Lezen zou een kwestie zijn van het verwerken van individuele componenten van woorden,
het combineren van woorden en het gebruiken van die woorden om de betekenis van
geschreven zinnen en passages te achterhalen.
- ‘Veilig leren lezen’ (vaakst gebruikt in Nederland)
 Globaalmethode
Lezen is een natuurlijk proces dat lijkt op de verwerving van mondelinge taal. Kinderen
zouden het beste leren lezen door blootstelling aan het totaal. Kinderen leren niet zorgvuldig
alle woorden spellen, maar moeten gissen naar de betekenis op basis van de context.

22
Q

Pygmalion-effect:

A

Het verschijnsel waarbij de (positieve en negatieve) verwachtingen van
ouders en leerkrachten over een kind ertoe leiden dat het kind het verwachtegedrag daadwerkelijk gaat vertonen (figuur 12.9 blz. 381). Die verwachtingen
projecteren ouders en leerkrachten via een complexe reeks verbale en nonverbale signalen op het kind. Het Pygmalion-effect is onderdeel van een
breder verschijnsel met de naam selffulfilling prophecy, waarbij iemands
verwachtingen een bepaald resultaat kunnen opleveren.

23
Q

Assimilatiemodel + Pluralistisch model

A

De opvatting dat alle nieuwkomers in een land zich volledig moeten
aanpassen aan de cultuur van het gastland.

De opvatting dat de samenleving bestaat uit diverse gelijkwaardige culturele
groepen die hun individuele culturele kenmerken moeten behouden. Deze
opvatting heeft het assimilatiemodel vervangen.