hoofdstuk 10 Flashcards

1
Q

Theorie Erikson Psychosociale ontwikkeling

A

de veranderingen in onze interacties met
anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen
onszelf als leden van de maatschappij. Volgens de theorie van Erikson
ontwikkelen mensen zich gedurende hun leven in acht stadia. In elk stadium
is een crisis/conflict dat het individu moet oplossen. Hoewel geen enkele
crisis ooit volledig wordt opgelost moet het individu de crisis in elk stadium
wel in voldoende mate het hoofd hebben geboden om verder te gaan naar
het volgende stadium en zich te ontwikkelen (herhaling).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

2e stadium Erikson

A

Stadium van autonomie-versus-schaamte-en-twijfel – de periode waarin
kinderen van 12 a 18 maanden tot 3 jaar zelfstandigheid en autonomie
ontwikkelen als hun ouders hun verkenningsgedrag stimuleren, en schaamte
en zelftwijfel ervaren als ouders te veel of te weinig verwachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

3e stadium Erikson:

A

Stadium van initiatief-versus-schuldgevoel – de periode van het 3e
tot het 6e
jaar waarin kinderen te maken krijgen met conflicten tussen het verlangen
om initiatief te nemen en in het middelpunt te staan en het schuldgevoel dat
voortvloeit uit de onbedoelde consequenties van hun acties. Ouders die de
pogingen van hun kinderen om onafhankelijker te worden dwarsbomen
zullen schuldgevoel bevorderen en dat kan hun hele leven blijven bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ZDT:

A

Zelfdeterminatietheorie – gaat uit van de kerngedachte dat er drie
natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de
groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competentie
(herhaling). Deze theorie vormt een waardevol aanvullend perspectief op
Eriksons theorie. Frustratie van een van de drie basisbehoeften zou een
voorspeller kunnen zijn voor functioneringsproblemen, net als in Eriksons
theorie geldt voor het niet oplossen van een conflict

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zelfbeeld:

A

Iemands identiteit of de opvattingen die hij van zichzelf als persoon heeft.
Peuters en kleuters hebben de neiging om hun kennis en capaciteiten op alle
gebieden te overschatten. Dat optimisme komt deels doordat ze zichzelf en
hun prestaties nog niet met anderen vergelijken.
Het zelfbeeld van peuters en kleuters is gebaseerd op:
 Hun eigen percepties en inschattingen van hun eigenschappen
 De manier waarop hun ouders zich tegenover hen gedragen
 Culturele invloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Individualistisch: Individualistische oriëntatie

A

denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op
persoonlijke identiteit, de eigenheid van het individu en persoonlijk belang.
Deze oriëntatie komt veel voor bij kinderen in westerse culturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Collectivistisch:

A

Collectivistische oriëntatie – denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op
onderlinge en wederzijdse afhankelijkheid. Deze oriëntatie komt veel voor bij
kinderen in Aziatische culturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Biologische verklaringen over genderverschillen

A

 Hormonen
 Meisjes die voor hun geboorte worden blootgesteld aan hoge doses androgenen
vertonen later meer stereotiep mannelijk gedrag
 Jongens die voor hun geboorte worden blootgesteld aan hoge doses oestrogenen
vertonen later meer stereotiep vrouwelijk gedrag
 Hersenstructuur
 Vrouwen hebben een proportioneel groter corpus callosum (dit zou echter ook het
gevolg kunnen zijn van omgevingservaringen)
 Evolutionaire benadering
 Genderverschillen zouden de overleving van de soort waarborgen
 Er moet ook met andere verklaringen rekening worden gehouden, zoals de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Psychoanalytische verklaringen voor genderverschillen

A
  • Uiteindelijke identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht leidt ertoe dat kinderen de
    genderattitudes en -waarden van hun ouders overnemen, van generatie op generatie
     Jongens identificeren zich met hun vader via het oedipuscomplex en castratieangst
     Meisjes identificeren zich met hun moeder via het elektracomplex en penisnijd
  • Veel deskundigen menen dat andere mechanismen genderontwikkeling beter verklaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Oedipuscomplex

A

Psychoanalytisch concept waarbij jongens een erotische binding ervaren met
hun moeder en hun vader als concurrent zien (Freud). Het oedipuscomplex
zou rond de leeftijd van 5 jaar optreden, als de anatomische verschillen
tussen mannen en vrouwen in het oog springen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Castratieangst:

A

Ontstaat volgens Freud door het oedipuscomplex. Omdat jongens hun vader
als almachtig beschouwen, ontwikkelen ze een angst voor vergelding. Om
deze angst te overwinnen, onderdrukken jongens hun verlangen naar hun
moeder en beginnen zij zich in plaats daarvan te identificeren met hun vader.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Identificatie:

A

Psychisch proces waarbij iemand zich eigenschappen, houdingen en waarden
van de ander eigen maakt en zichzelf geheel of gedeeltelijk transformeert
naar het model van deze ander (volgens psychoanalytische traditie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Elektracomplex:

A

Psychoanalytisch concept waarbij meisjes een bezittelijke genegenheid voor
hun vader vertonen, waarbij rivaliteit en afstand ten opzichte van de moeder
ontstaat (Jung). Dit complex zou beginnen als meisjes ontdekken dat ze geen
penis hebben, rond hun 3e
of 4e
jaar. Tot dan toe identificeren meisjes zich
met hun moeder, maar dat verandert door dit besef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Penisnijd:

A

Verlangen om te krijgen wat de penis symboliseert. Ontstaat volgens Jung
door het elektracomplex. Op 6- of 7-jarige leeftijd zouden meisjes pas weer
de behoefte voelen aan gezelschap van en identificatie met hun moeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De sociale leertheorie over genderverschillen

A
  • Kinderen leren over gendergerelateerd gedrag en de verwachtingen die daarbij horen door
    het observeren van anderen (modellen), ook de media spelen hierin een rol
  • Aanleren van sociale rollen gebeurt ook op een directe manier via ouderlijke communicatie
     Wees eens een ‘lief meisje’
     Wees eens een ‘grote jongen’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De cognitieve theorie over genderverschillen

A

 Genderidentiteit ontstaat vanuit het verlangen om een duidelijke identiteit te ontwikkelen
 Genderidentiteit ontwikkelt zich door genderschema’s en begrip van genderconsistentie
 Kinderen ontwikkelen al vroeg genderschema’s, die vormen een filter waardoor ze kijken
 Peuters en kleuters stellen ‘regels’ op over wat gepast is voor mannen en vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Genderidentiteit:

A

Het persoonlijk gevoel over de eigen seksuele identiteit. Genderidentiteit kan
samenvallen met het geboortegeslacht maar kan er ook van verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Genderschema

A

Een cognitief raamwerk waarbinnen genderrelevante informatie wordt
geordend. In de eerste instantie worden deze schema’s beïnvloed door
onjuiste opvattingen over sekseverschillen, niet gebaseerd op biologische
verschillen, maar op verschillen in verschijning en gedrag. Een jongen kan
bijvoorbeeld denken dat hij een meisje wordt als hij een jurk draagt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Genderconsistentie:

A

Het feit dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn als gevolg van
vaste, onveranderlijke biologische factoren. Kinderen ontwikkelen dit rond
hun 4e
of 5e
jaar. Er is niet veel bewijs dat dit begrip de oorzaak is van
gendergerelateerd gedrag. Genderschema’s manifesteren zich namelijk ruim
voordat kinderen zich bewust worden van genderconsistentie.

20
Q

Genderdysforie:

A

Een diep gevoel van onbehagen voelen over het feit dat het geslacht
waarmee men geboren is niet overeenkomt met de genderidentiteit.

21
Q

Het ontdekken van seksualiteit:

A
  • Peuters en kleuters zijn nieuwsgierig naar hun eigen lichaam en dat van anderen
  • Peuters van 3 hebben al door dat er iets geheimzinnigs rondom seksualiteit hangt
  • Bij kleuters gaat de verkenning van het lichaam verder
     Ze spelen bijvoorbeeld ‘doktertje’ of ‘vadertje en moedertje’
     Ze worden ook nieuwsgierig naar de voortplanting en wat daarmee te maken heeft
     Ze kunnen een simpele uitleg over voortplanting begrijpen
  • Openheid en het aanreiken van regels zijn belangrijk, als dat zonder schaamte kan
22
Q

Vriendschappen:

A

Rond hun 3e
jaar beginnen kinderen vriendschappen te ontwikkelen,
daarvoor hebben ze niet echt sociale interactie. Vriendschappen van 3-
jarigen zijn vooral gericht op samen spelen (kameraadschap en plezier),
oudere kleuters besteden meer aandacht aan vertrouwen, steun en
gemeenschappelijke interesses. Naarmate kinderen ouder worden gaan ze
vriendschap ook meer als iets permanents en stabiels beschouwen.

23
Q

Spel is onder te verdelen in de volgende twee categorieën

A
  1. Functioneel spel
    Spelvorm die bestaat uit eenvoudige, zich herhalende activiteiten (huppelen, kleien enz.).
     Typisch voor 3-jarigen (peuters)
     Bij functioneel spel kunnen objecten betrokken zijn, zoals poppen of auto’s
  2. Constructief spel
    Spelvorm waarbij kinderen objecten manipuleren om iets te produceren of te bouwen.
     Vanaf 4 jaar (kleuters)
     Kinderen leren met anderen samenwerken
    Biedt peuters en kleuters verschillende soorten speelgoed aan, zodat beide spelvormen mogelijk zijn.
24
Q

Verschillende soorten sociale spelvormen van eenvoudig naar complex

A
  • Solospel
    Speelvorm waarbij een kind alleen speelt, ogenschijnlijk zonder anderen op te merken.
     Jonge peuters, maar komt later ook nog voor
  • Parallelspel
    Spelvorm waarbij kinderen naast elkaar met hetzelfde materiaal spelen zonder interactie.
     Peuters, maar komt later ook nog voor
  • Toekijkend spel
    Spelvorm waarbij kinderen alleen naar het spel van anderen kijken zonder zelf mee te doen.
     Peuters en kleuters
  • Associatief spel
    Spelvorm waarbij 2 of meer kinderen daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze
    speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen.
     Einde peuter- en kleutertijd
  • Coöperatief spel
    Spelvorm waarbij kinderen echt met elkaar spelen (afwisselen, spelletjes of wedstrijdjes).
     Einde peuter en -kleutertijd
25
Q

Spel en de hersenen

A

Tijdens een experiment met ratten vertoonden de ratten, die van spel
verstoken waren geweest, gebreken in de ontwikkeling van hun prefrontale
cortex, die betrokken is bij cognitieve en emotionele functies als beslissingen
nemen, plannen, sociaal gedrag en impulsbeheersing.

26
Q

Theory of mind bij peuters en kleuters:

A
  • Met 3 of 4 jaar kunnen kinderen mentale voorstellingen en fysieke realiteit onderscheiden
     3-jarigen weten dat zij en anderen zich iets kunnen voorstellen dat niet aanwezig is
     3-jarigen weten dat zij en anderen kunnen doen alsof iets (echt) gebeurd is
  • Peuters en kleuters begrijpen dat mensen motieven en redenen hebben voor hun gedrag
  • 3-jarigen begrijpen wel ‘doen alsof’, maar ‘overtuiging’ snappen ze nog niet helemaal
27
Q

Overtuiging opdracht:

A

Tijdens de foute-overtuiging-opdracht krijgen kinderen een pop (Maxi) te
zien, die chocola in een kast zet en weggaat. Als Maxi weg is, zet zijn moeder
de chocola ergens anders neer. De kinderen krijgen dan de vraag waar Maxi
bij terugkomst zal zoeken naar de chocola. 3-jarigen antwoorden (verkeerd)
dat Maxi op de nieuwe plek gaat kijken, maar 4-jarigen realiseren zich correct
dat Maxi denkt dat de chocola nog in de kast ligt en daar zal kijken.

28
Q

om succesvol te kunnen liegen moeten kinderen twee dingen kunnen:

A
  1. De sociale normen begrijpen die liegen onder bepaalde omstandigheden acceptabel maken
  2. Een of andere theory of mind hebben ontwikkeld
     Woorden en gedrag in overeenstemming houden met de leugen
    Kinderen ontwikkelen deze vaardigheden in de peuter- en kleutertijd snel.
29
Q

Factoren van invloed op het ontstaan van een theory of mind:

A
  • Rijping van de hersenen
  • Ontwikkeling van het taalvermogen
     Vooral het vermogen om de woorden ‘denken’ en ‘weten’ te begrijpen
  • Gelegenheden voor sociale interactie en fantasiespel
     Ontwikkeling gaat sneller bij kinderen met oudere broers of zussen
     Mishandelde kinderen vertonen een achterstand in de foute-overtuiging-opdracht
  • Culturele factoren
     Westerse kinderen schrijven gedrag eerder toe aan persoonlijke eigenschappen
     Niet-westerse kinderen schrijven gedrag eerder toe aan de situatie (goden, ongeluk)
30
Q

Opvoedstijlen:

A

Opvoedstijlen kunnen zowel per individu als per cultuur verschillen. Wat de
meest succesvolle opvoedstijl is, hangt af van de normen van een bepaalde
cultuur en van de vraag wat de ouders over passende stijlen is geleerd. In
westerse individualistische samenlevingen wordt de autoritatieve opvoedstijl
(zie hieronder) als de meest effectieve stijl gezien.
Er zijn verschillende opvoedstijlen te onderscheiden (tabel 10.3 blz. 313):
- Autoritaire opvoedstijl
Manier van opvoeden die zich kenmerkt door controlerend, streng, star en koud gedrag,
vaak straffen en het eisen van strikte gehoorzaamheid van kinderen.
 Teruggetrokken en weinig sociale kinderen
 Niet vriendelijk en ongemakkelijk in de aanwezigheid van leeftijdgenoten
 Eventueel te grote afhankelijkheid van of vijandigheid tegen de ouders
- Permissieve opvoedstijl
Manier van opvoeden die zich kenmerkt door het stellen van weinig eisen en grenzen aan
kinderen en tegelijkertijd een warme en verzorgende houding.
 Kinderen lijken op die van autoritaire ouders
 Afhankelijk, nukkig, weinig sociaal en weinig zelfbeheersing
- Autoritatieve opvoedstijl
Een liefdevolle en emotioneel ondersteunende manier van opvoeden, die zich enerzijds
kenmerkt door het hanteren van duidelijke en consistente regels en anderzijds door het
uitleggen aan kinderen waarom zij zich op een bepaalde manier moeten gedragen.
 Kinderen zijn onafhankelijk, vriendelijk, assertief en coöperatief
 Sterk gemotiveerd om te presteren en succesvol en aardig
- Onverschillige opvoedstijl
Manier van opvoeden die zich kenmerkt door het niet of nauwelijks tonen van belangstelling
voor het kind en door ongeïnteresseerd, afwijzend en emotioneel afstandelijk gedrag.
 Kinderen voelen zich ongeliefd en zijn emotioneel afstandelijk  Deze stijl kan ook invloed hebben op hun fysieke en cognitieve ontwikkeling

31
Q

Morele ontwikkeling

A

De rijping van iemands rechtvaardigheidsgevoel en van zijn besef van goed
en fout.
Volgens Piaget voltrekt de morele ontwikkeling van kinderen zich in drie stadia:
1. Moreel realisme (heteronome moraliteit)
Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen regels als vast en onveranderlijk zien.
 Ongeveer van 4 tot 7 jaar
 Kinderen in dit stadium houden geen rekening met intentie
 Kinderen in dit stadium geloven in immanente rechtvaardigheid
Het idee dat het overtreden van de regels direct bestraft dient te worden.
2. Beginnende coöperatiestadium
Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen gedeelde regels leren tijdens sociale
spelletjes en deze regels nog grotendeels als onveranderlijk beschouwen.
 Ongeveer van 7 tot 10 jaar
3. Autonome coöperatiestadium
Stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen zich ervan bewust worden dat spelregels
gewijzigd kunnen worden als de mensen die het spel willen spelen het daarmee eens zijn.
 Vanaf 10 jaar

32
Q

Meningen over Piagets visie op morele ontwikkeling:

A
  • Hij zat op het juiste spoor, maar onderschatte de leeftijd waarop moraliteit zich ontwikkelt
  • Kinderen begrijpen al rond hun 3e
    wat het begrip intentionaliteit inhoudt
     In morele vraagstukken vinden peuters/kleuters iemand die bewust slecht is stouter
    dan iemand die onopzettelijk slecht is maar meer objectieve schade veroorzaakt
33
Q

Kohlberg bouwde voort op Piagets werk en ging uit van deze drie stadia van morele ontwikkeling:

A
  1. Preconventioneel niveau
    De persoon is gericht op externe autoriteit en hanteert het weegschaalmodel (gericht op het
    vermijden van straf en het krijgen van een beloning).
     Ongeveer van 0 tot 10 a 12 jaar
     Ze snappen zelf niet goed waarom iets goed of fout is (alleen door beloning en straf)
     Ze willen iets aardigs doen, maar willen er iets voor terug (eigen behoeften centraal)
  2. Conventioneel niveau
    De persoon is gericht op wat men van hem of haar verwacht en op wat de groep of
    meerderheid goed vindt.
     Ongeveer van 10 tot 18 jaar
     Ze nemen normen en regels van anderen over en passen deze toe
     Ze beseffen fouten zonder straf, maar zijn nog wel sterk gericht op de groepsnorm
  3. Postconventioneel niveau
    De persoon is gericht op in overleg overeengekomen afspraken en eigen en universele
    morele principes.
     Ongeveer vanaf 18 jaar
     In dit stadium gaan adolescenten regels ter discussie stellen, nadenken over
    levensvragen en hun eigen normen en waarden hanteren
     Goed van kwaad onderscheiden, voelen en ernaar handelen (niet alle mensen
    bereiken dit niveau)
34
Q

De sociale leertheorie en morele ontwikkeling:

A
  • Richt zich op hoe de omgeving van peuters en kleuters prosociaal gedrag bevordert
  • De theorie bouwt voort op behavioristische theorieën, maar gaat een stap verder
  • Volgens de sociale leertheorie leren kinderen moreel door:
     Directe bekrachtiging
     Modeling (gedrag van anderen observeren en imiteren)
     Abstract modeling
    Proces waarbij kinderen algemene regels en principes ontwikkelen die ten grondslag
    liggen aan het gedrag dat ze observeren.
35
Q

Behavioristisch

A

Volgens behavioristische theorieën vloeit prosociaal gedrag van kinderen
gedeeltelijk voort uit eerdere eerdere situaties waarin ze positieve
bekrachtiging kregen toen ze op een moreel juiste manier handelden.

36
Q

Prosociaal gedrag

A

Behulpzaam gedrag dat ten goede komt aan anderen.

37
Q

Empathie:

A

Het vermogen om zich in de gedachte- en belevingswereld van anderen in te
leven. Dit vormt volgens sommigen de kern van bepaalde soorten moreel
gedrag. De eerste uitingen van empathie ontstaan al vroeg. 1-jarigen huilen
als ze andere kinderen horen huilen en peuters van 2 en 3 jaar geven dingen
weg en bieden spontaan speelgoed aan andere kinderen en volwassenen
aan. In de peuter- en kleutertijd ontwikkelt empathie zich verder.

38
Q

Positieve en negatieve emoties die volgens theoretici ten grondslag liggen aan moreel gedrag:

A

 Positief: empathie, sympathie en bewondering

 Negatief: woede en schaamte

39
Q

Superego:

A

Freud was de eerste die het idee opperde dat negatieve emoties de morele
ontwikkeling bevorderen. Volgens hem ontwikkelt het superego (het
geweten, gevoed door regels van opvoeders en maatschappij) zich door het
oplossen van het oedipuscomplex. Kinderen gaan zich identificeren met de
ouder van hetzelfde geslacht en nemen de morele normen van die ouder
over. Hoewel de meeste deskundigen het niet eens zijn met Freud, is zijn idee
over de rol van schuldgevoelens en andere negatieve emoties wel consistent
met recentere bevindingen. Peuters en kleuters gedragen zich soms moreel
en behulpzaam omdat ze proberen negatieve emoties te vermijden.

40
Q

Er zijn verschillende vormen van agressie:

A
  • Instrumentele agressie (geen reactie maar een actie)
    Agressie die wordt gemotiveerd door de wens om een concreet doel te bereiken.
     Jongens vertonen over het algemeen meer fysieke instrumentele agressie
  • Expressieve agressie: Het agressief uiten van ongenoegen, vaak niet gericht op een andere persoon, maar meer op
    en bepaalde situatie.
  • Relationele agressie
    Niet-fysieke agressie die bedoeld is om een ander psychisch te kwetsen.
     Meisjes vertonen over het algemeen meer relationele agressie
     Relationele agressie kan ook instrumenteel zijn
41
Q

Zelfregulatie: Emotionele zelfregulatie

A

het vermogen om de aard en intensiteit van
emoties aan te passen tot een gewenst niveau. Vanaf een jaar of 2 zijn
kinderen in staat om over hun gevoelens te praten en strategieën te
hanteren om ze te reguleren. Naarmate ze ouder worden nemen hun
zelfbeheersing en sociale vaardigheden (verder) toe.

42
Q

Agressie evolutionair:

A

Sommige ethologen, zoals Lorenz, en evolutionair psychologen geloven dat
agressie eenvoudigweg een biologisch feit van het menselijk leven is.
Evolutionair psychologen zoeken de verklaring voor agressie in de
concurrentie binnen een soort, waarbij de sterkste zijn genen doorgeeft aan
de volgende generatie.

43
Q

Bobo-pop-experiment:

A

: Klassieke studie waarin onderzoekers een nogal gewelddadige behandeling
van de pop als voorbeeld stelden, die de kinderen vervolgens imiteerden. Dit
is een voorbeeld van modeling en aanhangers van de sociale leertheorie
leggen hierop de nadruk (omgeving) als het gaat om agressie en geweld.

44
Q

Cognitieve benadering:

A

Volgens deze benadering is de morele ontwikkeling en agressie te verklaren
door te kijken naar de manier waarop kinderen andermans gedrag, en de
context waarin dat gedrag plaatsvindt, interpreteren. Volgens Dodge en
collega’s zijn sommige kinderen eerder dan andere geneigd te denken dat er
agressie achter acties schuilt. Zij zijn niet in staat om aandacht te besteden
aan de juiste aanwijzingen en kunnen het gedrag in een bepaalde situatie
niet correct inschatten. Hoewel deze benadering het proces beschrijft dat
sommige kinderen aanzet tot agressief gedrag, biedt zij geen afdoende
verklaring voor het feit dat bepaalde kinderen situaties überhaupt incorrect
inschatten. Het geeft wel aanknopingspunten om peuters en kleuters te leren
situaties beter in te schatten en dus gepaster te reageren.

45
Q

Onderzoek naar geweld in de media laat het volgende zien:

A
  • Er is een kans dat kinderen die gewelddadige games spelen, zich ook agressief gaan gedragen
  • Bij volwassenen is er verband tussen het spelen van gewelddadige games en agressief gedrag
  • Kijken naar geweld in de media kan leiden tot een grotere bereidheid om agressief te
    handelen en ongevoeligheid voor het lijden van slachtoffers van geweld
  • Uit een grote meta-analyse bleek dat het vaak spelen van gewelddadige games is
    geassocieerd met agressievere gedachten, gevoelens en gedragingen en desensitisatie voor
    geweld, een gebrek aan empathie en het ontbreken van hulpvaardigheid
     Deze effecten gelden voor mannen en vrouwen in verschillende culturen
46
Q

Aandachtspunten om de negatieve invloed van tv en games te beperken:

A

 Hoe aantrekkelijker de helden in een film of serie, hoe groter het risico op imitatie
 Als geweld heel realistisch is, als gerechtvaardigd of grappig wordt voorgesteld, of als
ongewenst gedrag ongestraft blijft, treden eerder negatieve gedragseffecten op
 Omdat bij games kinderen zelf de gewelddadige acties uitvoeren en daarvoor beloond
worden is daar het risico op negatieve effecten groter (ongeschikt voor peuters en kleuters)
 Ouders kunnen kinderen kritische kijkvaardigheden bijbrengen die hun interpretatie van
modellen op tv beïnvloeden, bijvoorbeeld het verschil tussen realiteit en fictie uitleggen
 Observatie van niet-agressieve modellen kan agressie terugdringen, het kijken naar
educatieve programma’s kan daarin een rol spelen