Hoofdstuk 11 Flashcards

1
Q

Short-term memory (STM)

A

Memory for information currently held in mind; it has limited capacity

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Long-term memory (LTM)

A

Memory for information that is stored but need not to be consciously accessible; it has an essentially unlimited capacity

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Working memory

A

A system for the temporary storage and manipulation of information

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe ziet het model van Baddeley eruit over working memory?

A

-Bestaat uit drie componenten: phonological loop, visuo-spatial sketchpad, central executive
-working memory
-episodic buffer: maintaining and manipulating information from episodic long-term memory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk model voor working memory wordt nu het meest gebruikt?

A

-Er is geen short-term store
-working memory is de activatie van long-term memory door een prefrontal/executief systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit blijkt dat phonological STM is belangrijk voor het leren van nieuwe phonological LTM

A

-problemen met digit span capacity (het onthouden van een reeks woorden/getallen) zijn gelinkt aan problemen met nieuwe woorden leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Articulatory suppression

A

Silently mouthing words while performing some other task (typically a memory task)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke dingen hebben invloed op hoeveel digits je kan onthouden (digit span)?

A

-Hoe lang de woorden zijn
-in hoeverre de woorden phonologisch op elkaar lijken
-het kunnen oefenen van de woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Van welke twee componenten denkt Baddeley dat die nodig zijn voor de span tasks?

A

-A phonological store and a rehearsal mechanism based on subvocal articulation (het in je hoofd zeggen)
-Dit samen noemt hij de phonological loop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke regio’s in het brein zijn ook nodig om objecten te onthouden over een tijd?

A

De delen die je ook gebruikt bij object perception

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is er nodig bij STM om perceptual features waar te nemen?

A

LTM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wordt het het STM preciezer of minder precies als het aantal items erin toeneemt?

A

Minder precies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar gaat de multiple memory systems approach theorie over?

A

Het onderverdelen van de long-term memory in kleinere componenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Declaritive memory

A

Memories that can be consciously accessed and, hence, can typically be declared, explicit memory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Non-declarative memory

A

Memories that cannot be consciously accessed, implicit memory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Procedural memory

A

Memory for skills such as riding a bike

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk hersendeel is belangrijk voor procedural memory?

A

Basale ganglia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn perceptual representation systems?

A

Used for perceiving sounds, words, objects etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Semantic memory

A

Conceptually based knowledge about the world, including knowledge of people, places, the meaning of objects and words

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Episodic memory

A

Memory of specific events in one’s own life

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke soorten memory vallen onder de non-declarative memory?

A

Procedural memory, perceptual representation system, classical conditioning, non-associative learning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke soorten memory vallen onder de declarative memory?

A

Episodic and semantic memory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Anterograde memory

A

Memory for events that have occurred after brain damage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Retrograde memory

A

Memory for events that have occurred before brain damage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat doet amnesia voor episodic memory?

A

-moeite met eigen herinneringen ophalen en dingen als woordjes leren
-slechtere score op memory tasks dan wordt verwacht op basis van IQ score
-the degree van retrograde memory loss verschilt per patient

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke dingen zijn in het echt anders dan amnesia dan in Hollywood amnesia?

A

-Er is vaak geen duidelijke grens tussen anterograde en retrograde memory loss
-Iemands identiteit wordt wel bewaart ondanks memory loss

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat doet amnesia voor short-term memory?

A

-de digit span verandert niet
-veel moeite met 3d model van een grote scene in gedachten houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurd er met procedurele en perceptual (implicit) memory bij amnesia?

A

-procedurele memory blijft intact
-implicit learning blijft ook intact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat gebeurd er met semantische memory bij amnesia?

A

-het is moeilijk om nieuwe feiten te leren
-het kan, maar gaat waarschijnlijk wel langzamer dan normaal

30
Q

consolidation

A

The process by which moment-to-moment changes in brain activity are translated into permanent structural changes in the brain

31
Q

Welke drie theorieën bestaan er over de hippocampus?

A

-consolidation theory
-multiple-trace theory/trace transformation theory
-cognitive map theory

32
Q

Long-term potentiation (LTP)

A

An increase in the long-term responsiveness of a postsynaptic neuron in response to a stimulation of a presynaptic neuron

33
Q

Wat is synaptic consolidation en waar komt het voor?

A

-Als een postsynaptisch neuron reageert op het signaal van de presynaptische neuron dan zal dit hierna vaker gebeuren
-Er werd gedacht dat dit alleen in de hippocampus zo was, nu blijkt dat het zo is in het hele nervous system

34
Q

Welke twee soorten consolidation bestaan er en wat is het verschil hier tussen?

A

-synaptic consolidation: fast, gebeurd overal in nervous system
-system consolidation: slow, gebeurd vooral in hippocampus en declarative memory

35
Q

Ribot’s law

A

The observation that memories from early in life tend to be preserved in amnesia

36
Q

Wat kan een reden zijn voor Ribot’s law?

A

Dat memories van de hippocampus langzaam naar de cortex verplaatst worden, waar ze beter opgeslagen zitten

37
Q

Wat gebeurd er met amnesia als de hippocampus intact blijft?

A

Dan worden recente gebeurtenissen juist tijdelijk beter herinnert, ipv slechter

38
Q

Wat is waarschijnlijk de rol van de enthorinal cortex?

A

het verkrijgen van semantic memory, consolideren kan hier jaren duren

39
Q

Wat houdt de consolidation theory in?

A

Dat declarative memory eerst wordt opgeslagen voor maanden in de hippocampus en vervolgens in de cortex, dit komt door het long term-potentiation principe en Ribot’s law zegt dat oudere herinneringen beter worden onthouden dan nieuwe

40
Q

Wat is de basis van de multiple-trace theory?

A

Dat de hippocampus permanent nodig blijft bij het herinneren van details bij een herinnering

41
Q

Welke soorten delen heb je in de hippocampus?

A

-delen die reageerden op recente en oudere herinneringen
-delen die reageren op alleen oudere herinneringen

42
Q

Wat bleek later over wat voor soort herinneringen afhankelijk zijn van de hippocampus?

A

Contextualized memories afhankelijk, schematische niet; episodic memory wel, semantic niet, die zijn afhankelijk van de neocortex

43
Q

Waarvoor is de entorhinal cortex in de trace transformation theory?

A

De gelijkenissen tussen events zien, de hippocampus zou meer zijn voor de dingen die anders zijn aan events

44
Q

Wat is het grootste verschil tussen de consolidation en de trace transformation theory?

A

Dat de memories inplaats van verplaatst eerder verandert worden van contextualized naar semantic

45
Q

Place cells

A

Neurons that respond when an animal is in a particular location in allocentric space (normally found in hippocampus)

46
Q

Wat is het verschil tussen de linker en rechter hippocampus?

A

-right: voor spatial memory
-left: remembering and storing other contextual detail

47
Q

Grid cells

A

Neurons that respons when an animal is in particular locations such that the responsive locations form a repeating grid-like pattern

48
Q

Wat houdt de cognitieve map theory in?

A

Verschillende neuronen in de hippocampus reageren op het zijn op een bepaalde plek, place cells en grid cells

49
Q

Wordt de grijze stof in de hippocampus groter bij taxi drivers?

A

Ja, vooral in de rechter hippocampus, dit neemt linear toe met de tijd, dus hoe meer kennis hoe groter

50
Q

recognition memory

A

A memory test in which participants must decide whether a stimulus was shown on a particular occasion

51
Q

recall

A

participants must produce previously seen stimuli without a full prompt being given (compare recognition memory)

52
Q

Familiarity

A

context-free memory in which the recognized item just feels familiar

53
Q

recollection

A

Context-dependent memory that involves remembering specific information from the study episode

54
Q

Uit welke twee mechanismen bestaat recognition memory?

A

familiarity en recollection

55
Q

Uit welke delen bestaat de entorhinal cortex en waar zorgen deze onderdelen voor?

A

-perirhinal cortex: process item representation
-parahippocampal cortex: process context

56
Q

Levels-of-processing account

A

Information that is processed semantically is more likely to be remembered than information that is processed perceptually

57
Q

Encoding specificity hypothesis

A

Events are easier to remember when the context at retrieval is similar to the context at encoding

58
Q

Welke twee mechanismes zorgen ervoor dat dingen vergeten voor die al encoded waren?

A

-Trace decay: passief, memories spontaneously weaken
-interference and inhibition: actief, memories weaken through interactions with each other or with strategic control processes

59
Q

Retrieval-induced forgetting

A

Retrieval of a memory causes active inhibition of similar competing memories

60
Q

Directed forgetting

A

Forgetting arising because of a deliberate intention to forget

61
Q

Constructive memory

A

The act of remembering construed in terms of making inferences about the past, based on what is currently known and accessible

62
Q

False memory

A

A memory that is either partly or wholly inaccurate but is accepted as a real memory by the person doing the remembering

63
Q

Waaraan kun je zien of een herinnering van een proefpersoon een echte of een false memory is?

A

Voor echte herinneringen is een bepaalde ERP component te zien die er niet is bij false memories

64
Q

Wat is de rol van de prefrontal cortex bij long-term memory?

A

Working with memory

65
Q

Waarmee heeft de ventrolateral PFC te maken qua memory encoding?

A

long-term memory encoding, which may be a by-product of its role in selecting and maintaining information within working memory, predicts subsequent remembering and linked to levels-of-processing manipulations

66
Q

Waarmee heeft de dorsolateral PFC te maken qua memory encoding?

A

manipulating information in working memory, activated more when presented with structured digit strings, subsequent semantic clustering during free recall

67
Q

Waarmee heeft de dorsolateral PFC te maken qua monitoring en memory retrieval?

A

evaluating what has been retrieved from long-term memory, monitoring

68
Q

Waarvoor kan de prefrontal cortex ook gebruikt worden qua experiental states?

A

responsible for making decisions based on the information that resides in medial temporal structures, conscious recollection judgments

69
Q

Source monitoring

A

The process by which retrieved memories are attributed to their original context

70
Q

Confabulation

A

A memory that is false and sometimes self-contradictory without an intention to lie