Hoofdstuk 0: Inleiding Flashcards

0
Q

Soorten goederen

A
  1. Vrije goederen: (=niet schaarse goederen) => wanneer het gratis is is het aanbod groter dan de vraag bv. Lucht, zon
    VS.
  2. Economische goederen: (= schaarse goederen) => wanneer het goed gratis is is de vraag groter dan het aanbod bv. Cola
  3. (Zuiver) individuele goederen:
    A. Rivaliserend: je kan niet precies hetzelfde product kopen bv. Een truitje in de solden
    B. Uitsluitend: de producent zorgt ervoor dat je het niet kan kopen bv. De prijs van een Porsche vs. De prijs van een Peugeot
    VS.
  4. (Zuiver) collectieve goederen:
    A. Zijn niet uitsluitend en niet rivaliserend bv. Brandweer, een park
    B. Iedereen betaalt mee aan de kosten van het gebruik ervan via belastingheffing
  5. Consumptiegoederen: bevredigd de behoefte van gezinnen:
    Honger -> broodje (verbruiksgoed - niet duurzaam)
    Werken -> pc (gebruiksgoed - duurzaam)
    Onderdak -> huis
    VS.
  6. Investeringsgoederen: het maken van goederen door gebruik te maken van investeringen:
    A. Kapitaalgoederen: bv. Oven van de bakker
    B. Vlotte investeringsgoederen: bv. Water, bloem, andere ingrediënten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
1
Q

Schema: de elementen van de keuze : welke zijn de elementen?

A
  1. Behoefte: het aanvoelen van een tekort en het streven dit tekort te bevredigen (subjectief karakter)

A. Primaire of levensnoodzakelijke behoefte: voeding, kleding en huisvestiging
B. Materiële vs. Immateriële behoefte: onderwijs, ontspanning, geneeskunde, verzorging
C. Collectieve of gemeenschappelijke behoeften: zijn gelijkaardig voor een groot aantal personen en worden normaal door de gemeenschap als geheel bevredigd: onderwijs, wegen, bejaardenzorg, recreatiezones
D. Individuele behoeften: zijn subjectief en worden normaal bevredigd dankzij de inspanningen van personen of hun gezin: voeding, kleding, huisvestiging, ontspanning

  1. Schaarse middelen: de verlangde hoeveelheid zou de beschikbare hoeveelheid overtreffen indien het goed gratis ter beschikking stond; het duidt niet op de hoeveelheid van de goederen of diensten maar op de beperktheid van ons inkomen
  2. Nut: goederen en diensten zijn nuttig omdat ze bepaalde behoeften bevredigen
  3. Het economisch principe: de mens tracht met zijn beschikbare middelen zo te kiezen, dat hij volgens zijn schatting een maximale behoeftebevrediging bereikt
  4. Economie: de studie van het menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van schaarse middelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Consumptie en productie

A

Consumptie: Het aanwenden van goederen. Het consumeren gaat gepaard met een besteding van het inkomen.

Productie: Het toevoegen van waarde aan een product. Gaat gepaard met het verwerven van een inkomen.

Productie ontstaat door de samenwerking van 3 factoren:

  1. Natuur: de grondstoffen en energie
  2. Arbeid: fysieke en intellectuele arbeid - vb. Fysiek bv. Bakker, vb. Intellectuele arbeid: manager
  3. Kapitaal: het geheel van door mensen geproduceerde productiemiddelen bv. Een oven; deze kapitaalgoederen zijn indirect en moeten via een omweg bijdragen aan de behoeftebevrediging = omwegproductie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De methode

A
  1. De inductieve methode: observeren van feiten
    Bv. Of meisjes meer wijn drinken dan jongens als ze uitgaan
    => feitelijke gegevens
  2. De deductieve methode: uit een onderzoek conclusies trekken op basis van een beginsel
    Bv. Apple lanceert goudkleurige iPhone om door te breken op de Chinese markt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De cetaris Paribus clausule

A

Er is 1 variabel en de rest is constant. Om economisch onderzoek te doen veranderd men 1 onderdeel.
Bv. De prijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Micro- meso- en macro-economie

A

Micro-economie: gedrag van een individuele huishouding onderzoeken bv. Een gezin, een bedrijf

Meso-economie: gedrag van bepaalde huishoudingen bv een bedrijfstak

Macro-economie: gedrag van alle bedrijven, gezinnen en overheidshuishoudingen bv. De totale consumptie van gezinnen, totale investeringen (toepassingen p. 9)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly