Hfst 13 - De sociale ontwikkeling en de persoonlijkheidsontwikkeling in de schooltijd Flashcards

1
Q

Stadium van vlijt versus minderwaardigheid

A

Periode van 6 tot 12 jaar waarin het kind competenties ontwikkelt om problemen met ouders, leeftijdsgenoten, school en de wereld om hem heen het hoofd te kunnen bieden. Succes leidt in dit stadium tot gevoelens van competentie en bekwaamheid. Moeilijkheden leiden in dit stadium tot
gevoelens van mislukking en onvermogen, daardoor trekken sommige kinderen zich terug van hun leeftijdsgenoten en doen ze minder hun best op school.
–> Volgens Erikson zoeken kinderen activiteiten uit waarbij hun vlijt vruchten afwerpt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De ontwikkeling van het algemene zelfbeeld in de schooltijd

A

Als kinderen ouder worden, wordt het beeld dat ze van zichzelf hebben gedifferentieerder. Het is te verdelen in verschillende persoonlijke en intellectuele domeinen. Hieraan liggen cognitieve veranderingen ten grondslag.

Algemeen zelfbeeld =
* Fysiek zelfbeeld:
° Fysieke vermogens
° Uiterlijk
* Emotioneel zelfbeeld:
° specifieke emotionele stemmingen
* Intellectueel zelfbeeld:
° Taal
° Geschiedenis
° Rekenen
° Natuurwetenschappen
* Sociaal zelfbeeld:
° Leeftijdsgenoten
° Familie en vrienden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociale vergelijking

A

Je eigen gedrag, vermogen, expertise en meningen beoordelen door ze te vergelijken met die van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociale realiteit

A

Een beeld dat is afgeleid van de manier waarop anderen handelen, denken, voelen en tegen de wereld aankijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Opwaartse sociale vergelijking

A

De eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties van leeftijdsgenoten die vaardiger en succesvoller zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Neerwaartse sociale vergelijking

A

De eigen capaciteiten vergelijken met de prestaties van leeftijdsgenoten die minder competent of succesvol zijn, ter bescherming van het zelfbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Eigenwaarde

A

De waardering voor het eigen ik, met alle positieve en negatieve
kenmerken competenties die we daarmee associëren.

  • Het zelfbeeld bestaat uit opvattingen over en perceptie van het ik, terwijl eigenwaarde meer emotioneel georiënteerd is.
  • Best te ondersteunen vanuit de autoritatieve opvoedingsstijl: zorgzaam zijn en emotionele steun bieden binnen duidelijke gedragsgrenzen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Internaliserende problemen

A

Naar binnen gerichte problemen die leiden tot innerlijke onrust, die zich uiten in teruggetrokkenheid, angst, depressie en /of psychosomatische klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Externaliserende problemen

A

Naar buiten, op anderen , gerichte (gedrags)problemen, zoals ongehoorzaamheid, agressiviteit, vernielzucht en driftbuien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Oppositionele-opstandige stoornis (ODD)

A

Gedragsstoornis waarbij het kind zich herhaaldelijk en gedurende langere perioden verzet tegen de leiding van volwassenen en snel geërgerd en vaak boos is.
+/- 3% van de kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Normoverschrijdend-gedragsstoornis (CD)

A

Gedragsstoornis met als symptomen agressief gedrag, vernielen van eigendommen, bedrog, diefstal en/of ernstige overtredingen van regels.
+/- 2 % van de kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stadia van vriendschap

A
  1. Vriendschap gebaseerd op het gedrag van anderen
    (+/- 4 tot 7 jaar): een vriend is vooral iemand die mogelijkheden biedt voor plezierige interacties, anderen die hen aardig vinden en met wie ze speelgoed en andere activiteiten delen.
  2. Vriendschap gebaseerd op vertrouwen
    (+/- 7 tot 11 jaar): kinderen laten persoonlijkere eigenschappen en kenmerken meewegen, evenals positieve aspecten van een vriendschap. Het belangrijkste element in dit stadium is wederzijds vertrouwen. Kinderen die er zijn als je ze nodig hebt, beschouw je als je vrienden. Er worden formele verklaringen en formele verontschuldigingen verwacht vooraleer een vriendschap kan hersteld worden.
  3. Vriendschap gebaseerd op psychische nabijheid
    (+/- 11 tot 15 jaar): intimiteit en loyaliteit! De kenmerken van vriendschap op deze leeftijd zijn psychische nabijheid, wederzijdse openheid en exclusiviteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat maakt een kind populair?

A
  • Populaire kinderen zijn meestal behulpzaam en werken met anderen samen aan gemeenschappelijke projecten.
  • Ze zijn ook grappig: ze hebben meestal gevoel voor humor en waarderen het als anderen grappig proberen zijn.
  • Ze zijn beter in staat andermans emoties te begrijpen omdat ze hun non-verbale gedrag beter kunnen interpreteren.
  • Ook kunnen ze hun eigen non-verbale gedrag beter reguleren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sociale competentie

A

Het geheel van individuele sociale vaardigheden dat individuen in staat stelt om succesvol te functioneren in sociale omgevingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Stappen voor probleemoplossing

A

Als kinderen problemen oplossen, doorlopen ze verschillende stadia die gekoppeld zijn aan verschillende informatieverwerkingsstrategieën.
1. Vinden van relevante sociale aanwijzigingen.
2. Implementeren en evalueren van de sociale aanwijzingen.
3. Bedenken van mogelijke reacties die het probleem kunnen oplossen.
4. Overwegen van reacties en hun mogelijke consequenties.
5. Kiezen voor een bepaalde reactie.
6. Reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stappen voor probleemoplossing

A

Als kinderen problemen oplossen, doorlopen ze verschillende stadia die gekoppeld zijn aan verschillende informatieverwerkingsstrategieën.
1. Vinden van relevante sociale aanwijzigingen.
2. Implementeren en evalueren van de sociale aanwijzingen.
3. Bedenken van mogelijke reacties die het probleem kunnen oplossen.
4. Overwegen van reacties en hun mogelijke consequenties.
5. Kiezen voor een bepaalde reactie.
6. Reageren.

17
Q

Dominantiehiërarchie

A

De rangorde waarin de relatieve sociale macht van de leden van
een groep tot uiting komt.

18
Q

Restrictieve speelstijl

A

Een speelstijl waarbij kinderen de interacties onderbreken op het moment dat zij het gevoel hebben dat hun status gevaar loopt.

19
Q

Invloed van gender op vriendschappen in de schooltijd

A
  • Voorkeur voor vriendschappen met kinderen van de eigen sekse.
  • Jongens: gekenmerkd door groepen, dominatiehiërarchie en restrictief spel.
  • Meisjes: één of 2 hechte vriendschappen, gelijke status en nadruk op samenwerking.
20
Q

Verbaal pesten

A

Uitschelden, bedreigen, belachelijk maken

21
Q

Fysiek pesten

A

Echte agressie, waarbij kinderen kunnen worden geslagen, geduwd of op aangepaste wijze worden aangeraakt.

22
Q

Relationeel pesten

A

Subtiele vormen zoals bvb uitsluiten

23
Q

Cyberpesten

A

Leugens en/of beeldmateriaal verspreiden om reputatie te schaden.

24
Q

KiVa

A

Een preventief schoolbreed antipestprogramma dat de kracht van de groep gebruikt om de sociale veiligheid op school te versterken en pestproblemen tegen te gaan.

25
Q

Coregulering

A

Periode waarin ouders en kind samen het gedrag van het kind bepalen.

26
Q

Sleutelkind

A

Een kind dat zichzelf na school binnenlaat en thuis blijft wachten tot zijn
ouders van hun werk thuiskomen.

27
Q

Nieuw samengesteld gezin

A

Een huishouden dat bestaat uit 2 ouders en minstens 1 kind uit een eerdere relatie.

28
Q

Eenoudergezin

A

Een gezin waarbij minimaal één minderjarig kind bij een ouder woont.

29
Q

Opvoedingsondersteuning

A

Alle activiteiten die gericht zijn op ouders en andere (beroeps)opvoeders met het doel hun pedagogisch handelen te verbeteren.

30
Q

De pyramide van opvoedingsondersteuning

A
  • D - Doelgroepgerichte opvoedingsondersteuning:
    Doelgroep: subgroepen binnen de populatie; risicogroepen en gezinnen waar risico’s of problemen zijn.
    Doel: voorkomen van problemen bij risicogroepen en problemen verminderen en erger voorkomen bij gezinnen met problemen.
  • C - Universele opvoedingsondersteuning:
    Doelgroep: alle ouders van alle kinderen.
    Doel: bevorderen van competent ouderschap en een gezonde opvoedingssituatie.
  • B - Universele informatie en advies over opvoeding:
    Doelgroep: alle ouders van alle kinderen.
    Doel: informeren over opvoeding, bevorderen van competent ouderschap, een gezonde opvoedingssituatie en het aanbod van hulp en steun.
  • A - Informele steun bij de opvoeding:
    Doelgroep: alle ouders die behoefte hebben aan informele steun
    Doel: bevorderen van onderlinge steun en bieden van informele steun aan ouders.

A tot D: Public Health benadering
C tot D: Risicogerichte benadering