Hfst 10 - De sociaal-emotionele ontwikkeling en de persoonlijkheidsontwikkeling in de peuter- en kleutertijd Flashcards

1
Q

Psychosociale ontwikkeling (Erikson)

A

De veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Stadium van autonomie-versus-schaamte-en-twijfel

A

12 à 18 mnd - 3 jaar
De periode waarin kinderen zelfstandigheid en autonomie ontwikkelen als hun ouders hun verkenningsdrang stimuleren, en schaamte en zelftwijfel ervaren als ouder te veel of te weinig verwachten.

Als ouders gepaste begeleiding geven en redelijke keuzes aanbieden, worden kinderen onafhankelijker en autonomer, maar als ze te beperkt worden, overmatig beschermd of juist aan hun lot overgelaten worden, ervaren ze schaamte en zelftwijfel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stadium van initatief-versus-schuldgevoel

A

Periode waarin kinderen te maken krijgen met conflict tussen het verlangen om initiatief te nemen en in het middelpunt te staan en het schuldgevoel dat
voortvloeit uit onbedoelde consequenties van hun acties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zelfdeterminatietheorie

A

Theorie over menselijke motivatie uitgaande van de kerngedachte dat er drie natuurlijke basisbehoeften zijn die het functioneren, het welbevinden en de groei van mensen beïnvloeden: autonomie, verbondenheid en competitie.

–> vormt een waardevol aanvullend perspectief op de theorie van Erikson.
Frustratie van een basisbehoefte is een voorspeller voor functioneringsproblemen, net zoals in Eriksons theorie geldt voor het niet oplossen van een conflict.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zelfbeeld in de peuter- en kleutertijd

A

Iemands identiteit of de opvattingen die hij van zichzelf als persoon heeft.
–> Peuters en kleuters hebben de neiging om hun capaciteiten op alle gebieden te overschatten. Dit optimisme komt deels doordat ze zichzelf en hun prestaties nog niet vergelijken met anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Individualistische oriëntatie

A

Denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op persoonlijke identiteit, de eigenheid van het individu en persoonlijk belang (~ Westerse cultuur).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Collectivistische oriëntatie

A

Denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op onderlinge en wederzijdse afhankelijkheid (~ Aziatische cultuur).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Oedipuscomplex

A

Psychoanalytisch concept waarbij jongens erotische binding ervaren met hun moeder en hun vader als concurrent zien. Hierdoor ontwikkelen de jongens castratieangst, ze gaan daarom het verlangen naar hun moeder onderdrukken en zich meer identificeren met hun vader in een poging zo veel mogelijk op hem te lijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Identificatie (volgens de psychoanalytische traditie)

A

Psychisch proces waarbij iemand zich eigenschappen, houdingen en waarden van de ander eigen maakt en zichzelf geheel of gedeeltelijk transformeert naar het model van deze ander. Kinderen proberen gelijk te zijn aan de ouder van dezelfde sekse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Elektracomplex

A

Psychoanalytisch concept waarbij meisjes een bezittelijke genegenheid voor hun vader vertonen, waarbij rivaliteit en afstand ten opzicht van de moeder ontstaat (~ Carl Gustav Jung).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Biologische theorie over genderontwikkeling:
kenmerken & toepassing op peuters en kleuters

A
  • Belangrijkste kenmerken: verschillen in de hersenen leiden tot genderverschillen. Voorouders die zich gedroegen op manieren die we tegenwoordig als stereotiep mannelijk of vrouwelijk beschouwen, zouden zich beter kunnen voortplanten.
  • Toegepast op peuters en kleuters: meisjes kunnen vanuit de evolutie genetisch ‘geprogrammeerd’ zijn om zich expressiever en verzorgender te gedragen, terwijl jongens ‘geprogrammeerd’ zijn om competitiever en krachtiger te zijn.
    Prenatale blootstelling aan hormonen van de andere sekse vertoont een verband met gedrag dat normaal gesproken van die sekse wordt verwacht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Psychoanalytische theorie over genderontwikkeling:
kenmerken & toepassing op peuters en kleuters

A
  • Belangrijkste kenmerken: genderontwikkeling is het resultaat van identificatie met de ouders van dezelfde sekse, die tot stand komt na het doorlopen van een reeks stadia die gekoppeld zijn aan onbewuste driften.
  • Toegepast op peuters en kleuters: meisjes en jongens wier ouders zich op een stereotiep mannelijke of vrouwelijke manier gedragen, zullen dat doen omdat ze zich met de ouder van dezelfde sekse identificeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De sociale leertheorie over genderontwikkeling:
kenmerken & toepassing op peuters en kleuters

A
  • Belangrijkste kenmerken: we leren over gendergerelateerd gedrag en gendergerelateerde verwachtingen door het gedrag van anderen te observeren.
  • Toegepast op peuters en kleuters: kinderen merken dat andere kinderen, volwassenen en bijvoorbeeld tekenfilmfiguren beloond worden als ze zich genderstereotiep gedragen, en soms gestraft worden als ze zich niet aan die stereotypen houden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cognitieve theorie over genderontwikkeling:
kenmerken & toepassing op peuters en kleuters

A
  • Belangrijkste kenmerken: door het gebruik van genderschema’s, die kinderen vroeg in het leven ontwikkelen, zien we de wereld door een bepaald filter. Kinderen gebruiken hun groeiende cognitieve vaardigheden om ‘regels’ te ontwikkelen over wat gepast is voor mannen en vrouwen.
  • Toegepast op peuters en kleuters: de regels die peuters en kleuters hanteren over het juiste gendergedrag zijn minder flexibel dan die van mensen van andere leeftijden, misschien omdat ze net genderschema’s hebben ontwikkeld waarbinnen weinig afwijking mogelijk is van stereotiepe verwachtingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genderidentiteit

A

Het persoonlijk gevoel over de eigen seksuele identiteit. Genderidentiteit kan samenvallen met het geboortegeslacht maar kan er ook van verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Genderschema

A

Een cognitief raamwerk waarbinnen genderrelevante informatie wordt geordend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Genderconstantie

A

Het feit dat mensen permanent vrouwelijk of mannelijk zijn als gevolg van vast, onveranderlijke biologische factoren.
+/- 4 à 5 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Genderexpressie

A

De manier waarop iemand de genderbeleving via gedrag naar buiten brengt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Transgendermensen

A

Mensen die zich niet of niet helemaal thuis voelen in de geslachtsrol die past bij de uiterlijke geslachtskenmerken die ze bij hun geboorte hebben meegekregen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Genderdysforie

A

Als de genderidentiteit verschilt van het geboortegeslacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Non-binaire personen

A

Mensen die zich niet thuis voelen in de binaire gendercategorieën man of vrouw en zich daarom beter voelen bij een niet-binaire genderidentiteit, zoals door mannelijke en vrouwelijke kenmerken te combineren.

22
Q

Genderdiversiteit

A

Aandacht voor de verschillen tussen en verscheidenheid in
genderidentiteiten, -rollen en –expressies.

23
Q

Genderbewuste opvoeding

A

Kinderen en jongeren tijdens de opvoeding stimuleren om zelf keuzes te maken gebaseerd op hun persoonlijkheid, los van de heersende genderstereotypen.

24
Q

Spelcategorieën: indeling o.b.v. het doel van het spel

A
  • Functioneel spel: kinderen spelen via eenvoudige, zich herhalende activiteiten.
    Vb: een kind rijdt met een autootje de woonkamer op en neer.
  • Constructief spel: kinderen spelen door materiaal te vervormen of met materiaal te bouwen.
    Vb: een kind boetseert met klei een poppetje.
25
Q

Spelcategorieën: indeling o.b.v. de sociale aspecten van het spel

A
  • Solospel: kinderen spelen alleen, ogenschijnlijk zonder anderen op te merken.
  • Parallel spel: kinderen spelen naast elkaar met hetzelfde materiaal, maar zonder wezenlijke interactie.
  • Toekijkend spel: kinderen kijken naar het spel van anderen, zonder
    zelf mee te doen. Soms kijken ze zwijgend toe, andere keren komen ze met opmerkingen, aanmoedigingen of advies.
  • Associatief spel: 2of meer kinderen gaan daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen.
  • Coöperatief spel: kinderen spelen echt met elkaar spelen: ze
    wisselen elkaar af, doen spelletjes en wedstrijdjes
26
Q

Theory of mind in de peuter- en kleutertijd

A

De (cognitieve) vaardigheid om aan jezelf en anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen.

Lev Vygotsky meende dat kinderen via fantasiespel hun inzicht vergroten in de manier waarop de wereld functioneert, ze ‘oefenen’ activiteit die onderdeel zijn van hun specifieke cultuur –> de culturele achtergrond van kinderen heeft invloed op hun speelstijl. Een van de redenen voor veranderingen in het spel van kinderen is de voortdurende ontwikkeling van het theory of mind.

27
Q

Autoritaire opvoedingsstijl

A
  • Kenmerken: streng, bestraffend, rigide, koud
  • Relatie met kind: het woord van de ouders is wet. Ze eisen strikte, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van hun kind en accepteren geen weerwoord.
  • Invloed: kinderen zijn relatief vaak teruggetrokken en weinig sociaal, ze zijn soms niet erg vriendelijk en kunnen zich ongemakkelijk voelen in aanwezigheid van leeftijdsgenoten. Ook een te grote afhankelijkheid van de ouders of juist vijandigheid tegenover de ouders komen voor.
28
Q

Permissieve opvoedingsstijl

A
  • Kenmerken: vage en inconsistente feedback
  • Relatie met kind: ouders stellen weinig eisen, regels en beperkingen aan hun kind en voelen zich niet erg verantwoordelijk voor de manier waarop het opgroeit.
  • Invloed: kinderen kunnen afhankelijk, nukkig en weinig sociaal zijn en weinig zelfbeheersing hebben.
29
Q

Autoritatieve opvoedingsstijl

A
  • Kenmerken: consequent, duidelijke en consistente grenzen
  • Relatie met kind: ouders zijn relatief streng, maar emotioneel ondersteunend. Ze stimuleren onafhankelijkheid. Ze doen een beroep op de ratio van hun kind en geven aan waarom ze een straf opleggen.
  • Invloed: kinderen zijn over het algemeen onafhankelijk, vriendelijk tegen leeftijdsgenoten, assertief en coöperatief. Ze zijn vaak sterk gemotiveerd om te presteren en succesvol en aardig.
30
Q

Onverschillige opvoedingsstijl

A
  • Kenmerken: onverschillig, afwijzend gedrag
  • Relatie met kind: ouders zijn emotioneel afstandelijk en zien het puur als hun taak om hun kinderen fysiek te verzorgen. in extreme vorm mondt dit uit in verwaarlozing.
  • Invloed: ontwrichting emotionele ontwikkeling, waardoor kinderen zich ongeliefd voelen en emotioneel afstandelijk zijn. Het kan ook invloed hebben op hun fysieke en cognitieve ontwikkeling.
31
Q

Morele ontwikkeling

A

De rijping van iemands rechtvaardigheidsgevoel en van zijn besef van goed en fout.

32
Q

Piagets visie op morele ontwikkeling

A

Net als voor de cognitieve ontwikkeling, geloofde Piaget ook in stadia voor
morele ontwikkeling (maar onderschatte hierbij eveneens de leeftijd waarop
de morele capaciteiten van kinderen zich ontwikkelen).

  1. Moreel realisme
  2. Beginnende coöperatiestadium
  3. Autonome coöperatiestadium
33
Q

Moreel realisme (= heteronome moraliteit)

A

Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen regels als vast en onveranderlijkbeschouwen. +/- 4 tot 7 jaar

Kinderen in het stadium van moreel realisme houden geen rekening
met intentie en geloven in immanente rechtvaardigheid.

34
Q

Immanente rechtvaardigheid

A

Het idee dat het
overtreden van regels direct dient bestraft te worden.

35
Q

Beginnende coöperatiestadium

A

Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen gedeelde regels leren tijdens sociale spelletjes en deze nog steeds als grotendeels onveranderlijk beschouwen. +/- 7 tot 10 jaar

Kinderen hebben nu door dat autoriteitsfiguren bij het straffen rekening houden met de ernst van een daad en met intentionaliteit.

36
Q

Autonome coöperatiestadium

A

Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen zich ervan bewust worden dat formele spelregels gewijzigd kunnen worden als de mensen die het spel willen spelen het daarmee eens zijn.

Vanaf +/- 10 jaar

37
Q

Kohlbergs stadia van morele ontwikkeling

A

–> bouwt verder op het model van Piaget

  1. Preconventioneel niveau
  2. Conventioneel niveau
  3. Postconventioneel niveau
38
Q

Preconventioneel niveau

A

Stadium waarin de persoon gericht is op een externe autoriteit en het weegschaalmodel hanteert (gericht op het vermijden van straf en het krijgen van een beloning).
Tot 10 à 12 jaar

39
Q

Conventioneel niveau

A

Stadium waarin de persoon gericht is op wat men van hem of haar verwacht en op wat de groep of meerderheid goed vindt.

+/- 10 tot 18 jaar: ontwikkeling van het geweten, het welzijn van anderen en rechtvaardigheid gaan een grote rol spelen.

40
Q

Postconventioneel niveau

A

Stadium waarin de persoon gericht is op in overleg overeengekomen afspraken en eigen en universele morele principes.

Vanaf +/- 18 jaar: regels ter discussie stellen, nadenken over levensvragen en eigen normen en waarden hanteren.

41
Q

De sociale leertheorie en morele ontwikkeling

A

Hoe beïnvloedt de omgeving van peuters en kleuters prosociaal gedrag (= behulpzaam gedrag dat ten goed komt van anderen):
* bouwt voort op behavioristische theorieën: het prosociale gedrag vloeit voort uit eerdere situaties waarin ze positieve bekrachtiging ontvingen voor juist moreel gedrag –> dat gedrag in de toekomst herhalen.
* Kinderen leren prosociaal gedrag ook indirect, door gedrag van anderen,
modellen, te observeren (Bandura). Kinderen imiteren modellen die
bekrachtiging krijgen voor hun gedrag.

42
Q

Abstract modeling

A

Proces waarbij kinderen algemene regels en principes ontwikkelen die ten grondslag liggen aan het gedrag dat ze observeren.

43
Q

Empathie en moreel gedrag

A

Sommige ontwikkelingsdeskundigen stellen dat empathie de kern van
bepaalde soorten moreel gedrag. De groeiende empathie, samen met
andere positieve emoties zoals sympathie en bewondering, zet kinderen ertoe aan om zich moreel te gedragen.

44
Q

Externaliserend gedrag

A

Op een extreme manier emoties uiten richting de buitenwereld (bvb schreeuwen, schelden, dreigen, agressie) vaak als gevolg van een tekort aan zelfcontrole.

45
Q

Agressie

A

Grensoverschrijdend gedrag dat iemand inzet om (bewust of onbewust) iets kapot te maken, een ander schade te berokkenen en/of duidelijk te maken
wat hij wel of niet wilt.

46
Q

Instrumentele agressie

A

Agressie die wordt gemotiveerd door de wens om een bepaald doel te
bereiken. Het is dus geen reactie, maar een actie.

47
Q

Expressieve agressie

A

Het agressief uiten van ongenoegen, vaak niet gericht op een ander persoon, maar meer op bepaalde situaties.

48
Q

Emotionele zelfregulatie

A

Het vermogen om de aard en intensiteit van emoties aan te passen tot een gewenst niveau.

49
Q

Relationele agressie

A

Niet-fysieke agressie die bedoeld is om een ander
psychisch te kwetsen.

50
Q

Oorzaken van agressie

A
  • Agressie volgende de sociale leertheorie: sociale en omgevingsfactoren leren mensen agressief te zijn. De theorie komt voort uit behavioristisch perspectief en stelt dat agressief gedrag wordt aangeleerd via directe bekrachtiging.
  • Cognitieve verklaringen: kijken naar de manier waarop kinderen andermans gedrag en de context waarin dat gedrag plaatsvindt, interpreteren. Door peuters en kleuters te leren hoe ze situaties beter kunnen inschatten, kunnen we ervoor zorgen dat ze minder snel geneigd zijn het gedrag van anderen als vijandig op te vatten.