H6 1 Flashcards

1
Q

ALS de actiepotentiaal de … bereikt, DAN neurotransmitter afgifte in synaptische spleet.

A

De axon eindknop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ALS meer EPSPs dan IPSPs, DAN …

A

Nieuwe actiepotentiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ALS meer IPSPs dan EPSPs, DAN …

A

Geen nieuwe actiepotentiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Adenosine (ATP) is opgebouwd uit … Aminozuur/Monamine/Purine.

A

Purine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Een purine is een …

A

Bouwsteen voor DNA en RNA.

Kort gezegd: purines zijn essentiële bouwstenen voor genetisch materiaal en energieprocessen, maar een teveel kan gezondheidsproblemen veroorzaken. Het is een stikstofhoudende base die voorkomt in DNA en RNA en is de basis voor belangrijke moleculen zoals ATP, GTP, NADH en co-enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Glycine is een … Aminozuur/Monamine/Purine.

A

Aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Glutamaat is een … Aminozuur/Monamine/Purine.

A

Aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

GABA is een … Aminozuur/Monamine/Purine.

A

Aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Dopamine is een … Aminozuur/Monamine/Purine.

A

Monoamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Norepinephrine is een … Aminozuur/Monamine/Purine.

A

Monoamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Histamine (H) is een … Aminozuur/Monamine/Purine.

A

Monoamine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Soorten Aminozuur, Monoamine en Purine zijn …

A

Kleine Molecuul Neurotransmitters.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Enteraal route farmacologie.

A

Langzame route, via spijsverteringssysteem

  1. Oraal
  2. Rectaal
  3. Gastrisch (maag), 4. Buccaal/sublabiaal (tussen lip/tandvlees)
  4. Sublinguaal (onder de tong)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Parenteraal route voor toediening farmacologie

A

niet via spijsvertering (snellere route).

  • Subcutaan: onder de huid
  • Intramusculair: in de spier
  • Intraveneus: in een ader
  • Inhalatie: in de longen
  • Transdermaal: door de huid
  • Spinaal/intracraniaal: in het ruggenmerg of hersenen. Rechtstreeks in Cerebrospinale vloeistof, kleine dosis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beschrijf de Parentale routes voor toediening middelen:

  • Subcutaan:
  • Intramusculair:
  • Intraveneus:
  • Inhalatie:
  • Transdermaal:
  • Spinaal/intracraniaal:
A
  • Subcutaan: onder de huid
  • Intramusculair: in de spier
  • Intraveneus: in een ader
  • Inhalatie: in de longen
  • Transdermaal: door de huid
  • Spinaal/intracraniaal: in het ruggenmerg of hersenen. Rechtstreeks in Cerebrospinale vloeistof, kleine dosis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Om de hersenen te bereiken moeten farmaca vanuit de bloedbaan naar de extracellulaire vloeistof gaan. Dit betekent dat … barriere overwonnen moet worden, wat gereguleerd wordt door …

A

De bloed-hersenbarriere moet overwonnen worden, Astrocyten kunnen bepalen wat naar binnen/buiten kan.

17
Q

Naast … kan niets passief door de astrocyten de bloedbaan in/uitdringen.

A

Co2 (koolstofdioxide) en O2 (zuurstof). Dit zijn kleine ongeladen moleculen.

18
Q

Aminozuren, glucose en vetten kunnen door astrocyten met … transport.

A

Actief transport via de eiwitpompen.

19
Q

Waar ligt de hypofyse? 3D Brain

20
Q

3D Brain Waar ligt de pijnappelklier en functie?

A

Functie: dag/nacht cyclus moduleren onder invloed neuronen

21
Q

Voor welk van de onderstaande toedieningsmethoden is de kleinste dosis van een psychofarmacologisch middel nodig om hetzelfde effect te bereiken in het brein?

  1. Subcutaan
  2. Intramusculair
  3. Inhalatie
  4. Transdermaal
A

Inhalatie, want de longen staan rechtstreeks verbonden met de bloedbaan.

22
Q

Een … (agonist/antagonist) is een stof die het effect van een neurotransmitter tegenwerkt.

A

Een antagonist.

23
Q

Op welke 7 manieren kunnen farmaca de synaptische transmissie beïnvloeden?

A
  1. Synthese: beïnvloeding bij aanmaak van stoffen
  2. Opslag: beïnvloeding bij opslag van stoffen in blaas
  3. Afgifte: beïnvloeding bij afgifte op presynaptische spleet
  4. Receptor interactie: beïnvloeding bij opname op receptor
  5. Inactivatie: beïnvloeding bij halen van stoffen uit presynaptische spleet (b.v. tegengaan = minder deactivatie)
  6. Heropname: beïnvloeding bij heropname van stof in presynaps
  7. Degradatie: beïnvloeding bij weghalen
24
Q

Acetylcholine is nodig om spieren samen te trekken. Dus meer acetylcholine = .

A

meer spierspanning

25
Q

Botuline is een (antagonist/agonist) voor …

A

Een antagonist voor acetylcholine. Dit blokkeert de afgifte van acetylcholine.

26
Q

Physostigmine en organophosphaten zijn (antagonist/agonist) voor …

A

Agonisten voor acetylcholine. Deze blokkeren inactivatie uit de presynaptische spleet. Hierdoor wordt acetylcholine steeds meer opgebouwd in de synaptische spleet, waardoor te veel spierspanning optreedt.

27
Q

Curare is een (antagonist/agonist) voor …

A

Een antagonist voor acetylcholine. Deze blokkeert de postsynaptische receptoren.

28
Q

Zwarte weduwe gif is een (antagonist/agonist) voor …

A

Een agonist voor acetylcholine. Deze is actief op de afgifte, het stimuleert afgifte van acetylcholine.

29
Q

Nicotine is een (antagonist/agonist) voor …

A

Een agonist voor acetylcholine. Dit bindt aan dezelfde receptor als acetylcholine waardoor je brein actiever wordt en spieren meer spannen.

30
Q

Agonist =

A

stof die het effect van een neurotransmitter verhoogd of nabootst.

31
Q

Antagonist =

A

stof die het effect van een neurotransmitter tegenwerkt.

32
Q

Plaats de Parentale toedieningsroutes (niet via spijsvertering) op volgorde van invasiviteit:

inhalatie
intraveneus
subcutaan
intramusculair
spinaal/intracraniaal
transdermaal

A

Minst invasief bovenaan: elke stap kan de hoeveelheid stof met 10x verminderen

  1. subcutaan (onder huid)
  2. intramusculair (in spier)
  3. intraveneus (in ader)
  4. inhalatie (in longen)
  5. transdermaal (door de huid, pleisters)
  6. spinaal/intracraniaal (in ruggenmerg/brein)
33
Q

Area postrema functie/locatie

A

In medulla
Triggert braakreflex op reactie toxische substantie