H4. Waarnemingspsychologie Flashcards

1
Q

Beschrijf Kant’s noumenale wereld

A

Externe wereld, buiten ons, onkenbaar, onafh van menselijke ervaring. Kan nooit direct gekend worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beschrijf causaliteit volgens Hume

A
  1. Alles wat we ooit werkelijk weten is dat reeksen van gebeurtenissen plaatsvonden in het verleden en zich naar verwachting herhalen in de toekomst.
  2. Noodzakelijke verbinding tussen gebeurtenissen kan niet worden waargenomen –> causaliteit probabilistische ipv absolute grond
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijf Hume’s werk in 2 zinnen

A
  1. Formaliseerde de associatiewetten van nabijheid en gelijkenis
  2. Gebruikte ze om logica van causaliteit ter discussie te stellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beschrijf 4 kenmerken van Kant

A
  1. Aard van de menselijke kennis bestuderen
  2. Geen causaliteit –> logische onderbouwing wetenschap en kennis bestaan in twijfel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beschrijf Kant’s fenomenale (verschijngsvorm) wereld

A

Zoals wij die ervaren, door de geest gecreërd, kenbaar

Geest verwerkt zintuigen –> nooit ‘echte/zekere’ kennis geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf Kant’s intuïties

A

De dimensies waarmee de geest ervaringen automatisch ordent in ruimte en tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Beschrijf Kant’s categorieën

A
  1. Geest deelt subjectieve ervaringen automatisch in in categorieën
  2. Kwaliteiten, kwantiteiten, onderlinge relaties aangeven
  3. Naar analogie van Aristoteles’ terminologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf causaliteit volgens Kant

A

Mensen ervaren de werkelijkheid als georganiseerd naar tijd en ruimte, en werkend volgens causale wetten. Want geest kan alleen fenomenale ervaring op die manier structureren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem 4 redenen waarom Kant stelde dat de fenomenale wereld niet de status van natuurwetenschappelijk onderzoek kon krijgen

A
  1. Mentale fenomenen hebben geen ruimtelijke dimensie
  2. Zijn te vergankelijk om aanhoudend te kunnen observeren
  3. Niet experimenteel gemanipuleerd kunnen worden
  4. Niet wiskundig beschreven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf de wet van specifieke zenuwenergieën

A
  1. Elke zintuigzenuw brengt slechts één soort zintuigelijke informatie over
  2. Bell, Müller
  3. Filosofie Kant –> vruchtbare intellectuele voedingsbodem
  4. Haaks op beeld van zenuw als holle buis met verschillende soorten informatie
  5. Kantiaanse bewering: zintuigelijke ervaring is wisselwerking zintuigstelsel en externe werkelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem 2 kenmerken van vitalisme doctrine

A
  1. Alle levende organismen hebben ‘levenskracht’, die niet te analyseren is met wetenschappelijke methoden
  2. Johannes Müller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem 2 kenmerken van de fysiologische mechanisme doctrine

A
  1. Alle fysiologische processen zijn potentieel te begrijpen in termen van fysische en chemische principes
  2. Helmholtz
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar werkte Helmholtz en du Bois-Reymond aan?

A

Vaststellen van de fysische aard van zenuwimpulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk resultaat kwam uit Helmholtz experimenten als legerarts?

A

Gewone chemische reacties KUNNEN alle fysische activiteit en warmte van een levend organisme voortbrengen (maar DOEN dat niet noodzakelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de wet van behoud van energie volgens Helmholtz?

A
  1. obv deze wet kan een perpetuum mobile nooit bestaan
  2. Behoud van energie is op alle ORGANISCHE processen van toepassing, wet ook van toepassing op fysiologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk onderzoek van Helmholtz is invloedrijk geweest voor neurologie en psychologie?

A
  1. Naar de snelheid van zenuwsignalen
  2. Eerste onderzoeken naar variatie in reactietijd: S-R
  3. Verrassend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschrijf Helmholtz’ onderscheid tussen fysische, fysiologische en psychologische aspecten van menselijk zicht

A

Fysisch: oog als optisch instrument

Fysiologisch: overdracht beeld op retina –> brein –> gewaarwording

Psychologisch: lichtsensaties –> betekenisvolle waarnemingen van objecten en gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn sensaties?

A

Bewuste ervaring, geen kennis of ervaring nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Percepties

A

INTERPRETATIES van sensatiess

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe zag Helmholtz het menselijk gezichtsvermogen?

A

Omzetting van beeld –> gewaarwording van licht en kleur: fysiologisch proces

Omzetting sensaties –> percepties: psychologisch proces, afh van leren en ervaring

Beide: creatieve activiteiten van de geest (Kant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe zag Helmholtz de fysieke eigenschappen van het oog?

A
  1. Optisch instrument
  2. TEKORTKOMINGEN!
  3. Filosofische (Kantiaanse interpretatie ervaring) + praktische betekenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zei Helmholtz over de blinde vlek?

A
  1. Gedeelte van de retina dat geen lichtgevoelige cellen bevat
  2. Visuele tekortkoming oog
23
Q

Beschrijf Helmholtz Kantiaanse interpretatie van visuele tekortkomingen

A

Bewuste visuele gewaarwordingen zijn geen exacte reproducties van de waargenomen fysieke objecten.

24
Q

Noem 2 ontdekkingen obv mengen van kleuren

A
  1. Er zijn complementaire kleuren,
  2. Uiteenlopende stimuli kunnen identieke kleurwaarneming geven
  3. Primaire kleuren kunnen naast wit ook uit andere kleur samengesteld worden
25
Q

Beschrijf de driekleurentheorie van Young-Helmholtz

A
  1. Retina bevat soorten lichtgevoelige receptorcellen die elk sterkst reageren op een van de primaire kleuren en steeds minder reageren op lichtgolven naarmate die er sterker van verschillen. Zenuwen –> hersenen
  2. Verfijning Müllers wet van specifieke zenuwenergieën (soort + KWALITEIT overdragen)
26
Q

Noem een verschil tussen Helmholtz en Kant over visuele waarneming

A

OORSPRONG van waarnemingsprocessen

Kant: Ruimtelijke waarneming bepaald door aangeboren intuïties en categorieën

Helmholtz: Sensaties aangeboren, nadruk rol leren en ervaring bij waarneming. Alle waarnemingen beschouwen als door ervaring verkregen. Empirist.

Verschil empirist vs nativist: HOEVEELHEID + MATE van invloed ervaring

27
Q

Wat is visuele adaptatie?

A
  1. Proefpersonen met beeld vervormende bril. Aanpassing gedrag.
  2. Proef Helmholtz.
  3. Verklaring: onbewuste gevolgtrekking
28
Q

Wat is onbewuste gevolgtrekking?

A
  1. Visuele ervaring, zoals door vervormende bril –> onbewuste regels hanteren die werken als majorpremissen in logische syllogismen
  2. Verschil: majorpremisse van waarneming automatisch en onbewust
  3. Soms onjuiste waarnemingen, zoals optische illusies
29
Q

Noem 2 redenen waarom Helmholtz een van de belangrijkste pioniers van de psychologie was

A
  1. Inzicht dat neurologische processen ten grondslag aan mentale functies kunnen onderwerp van labonderzoek zijn
  2. Bijdrage ontwikkeling wetenschappelijke begripsvorming van Kantiaanse ‘geest’. Metafysische entiteit –> + kloppende en mechanistische principes
30
Q

Wat zijn kleurnabeelden?

A
  1. Hering
  2. Bestaan van ‘tegengesteld proces’
  3. Kritiek driekleurentheorie Helmholtz’: onvolledig
31
Q

Wat ontdekte Gibson uit baby’s vermijding van schijnafgrond?

A
  1. Geen ervaring nodig voor dieptewaarneming
  2. Kritiek op Helmholtz empirisme
32
Q

Beschrijf 5 kenmerken van Helmholtz

A
  1. Fysiologisch mechanisme zenuwimpulsen
  2. Reactietijd zenuwsignalen
  3. Driekleurentheorie
  4. Perceptuele adaptatie en onbewuste gevolgtrekking
  5. Empirisme en Kantiaanse ‘geest’
33
Q

Noem 2 verschillen tussen Helmholtz en Fechner

A
34
Q

Wat is nachtvisie?

A
  1. Materialistische opvatting over de ziel van de wereld
  2. Universum als dode entiteit.
  3. Leven en bewustheid bijproducten van mechanistische wetten.
35
Q

Wat is dagvisie?

A
  1. Leibniz’ monadologie
  2. Bewustheid als kenmerk van bezield universum.
  3. Mechanistische wetten bieden gedeeltelijk zicht op de werkelijkheid
  4. Fencher (met twijfels)
36
Q

Noem 5 kenmerken van Fencher

A
  1. Strijd opvattingen dagvisie en nachtvisie
  2. Vader moderne experimentele psychologie
  3. Psychofysica
37
Q

Noem een overeenkomst tussen Fencher en Kant in de ervaring van stimuli

A

Bewuste ervaring van de intensiteit van een stimulus =/ fysieke werkelijkheid

Kant: Zintuigen verwerken de beleving van fysieke stimuli en transformeren voordat ze het bewustzijn bereiken.

38
Q

Noem 5 kenmerken van psychofysica

A
  1. Studie van de relaties tussen objectief GEMETEN intensiteiten van stimuli en de subjectieve BELEVING ervan
  2. Fencher
  3. Weber: net waarneembare verschil (jnd), .03
  4. Absolute drempel. Grafiek constant toenemende hellingshoek
  5. Wet van Fencher
39
Q

Wat is de absolute drempel volgens Fencher?

A

De waarde van de laagste intensiteit van een stimulus die kan worden waargenomen. Nulpunt op een schaal van psychologische intensiteit

40
Q

Beschrijf de wet van Fencher (/Weber)

A
  1. S = k log P.
  2. Subjectieve intensiteit (S, jnd), fysische intensiteit (P), constante (k) per zintuig.
  3. Bewijs onderliggende harmonie tussen psychologische en fysische werkelijkheid
41
Q

Noem 2 kritieken op Fencher’s wet

A
  1. Bij BENADERING accuraat
  2. Onjuiste wiskundige vorm van psychofysische wetmatigheid
  3. Wet van Stevens/machtwet
42
Q

Beschrijf de machtwet/ wet van Stevens

A
  1. S = kP^n
  2. n<1 dan = wet van Fencher, n>1 bredere toepassing (elektrische schokken)
  3. Ruwe benadering
43
Q

Noem 5 kenmerken van gestaltpsychologie

A
  1. Geest organiseert ervaringselementen in gehelen (Gestalts), betekenis > som der delen
  2. Wertheimer, Koffka, Köhler (Ehrenfels)
  3. Figuur en grond
  4. Gestalts VERSIMPELEN en ORGANISEREN de waarnemingsvelden waarin zij zich voordoen
  5. Verheldering Kantiaanse creatieve en omvormende geest (meer dan Helmholtz en Fencher) + bewijs
44
Q

Wat is de optische illusie van schijnbare beweging?

A
  1. Waarnemen van een continue beweging bij het bekijken van een opeenvolging van iets verschillende afbeeldingen.
  2. Inspiratie Gestalt
  3. Phi-fenomneen (Wertheimer)
  4. Verschillende fysische stimuli geven een identieke bewuste ervaring (psychofysica!)
45
Q

Beschrijf het phi-fenomeen

A
  1. Wertheimer
  2. Interval 20s –> schijnbare beweging
  3. Alleen receptorcellen aan begin en einde van de ‘veeg’ geprikkeld
46
Q

Beschrijf figuur en grond volgens Gestalt

A

Figuur: Geheel dat bewust wordt gezien

Grond: Achtergrond waartegen de figuur afsteekt

  1. Figuur kan niet zonder grond.
  2. Kunnen nooit bewust gelijktijdig zien.
  3. Wisselen kan wel
47
Q

Beschrijf de hypothese van psychofysisch isomorfisme

A
  1. Köhler
  2. Psychologische feiten en diens breinprocessen niet identiek maar in kenmerken op elkaar lijkend
  3. Ondersteund door Goldstein
48
Q

Noem 6 kenmerken van Köhler

A
  1. Gestalt
  2. Leren = inzicht
  3. Toevoeging krachtenverdeling en krachtenvelden Newtioniaanse verklaringsmodel
  4. Brein is fysisch systeem dat elektrische ladingen verdeelt en verwerkt
  5. Psychofysisch isomorfisme
    • Goldstein: antilocalisationistische traditie van Flourens, Franz, Lashley.
49
Q

Noem 2 kenmerken van Koffka

A
  1. Gestalt
  2. Tegenwicht behaviorisme in USA
50
Q

Noem 3 kenmerken van Wertheimer

A
  1. Gestalt
  2. Analyse creatieve menselijke denken.
  3. Vrienden Maslov
51
Q

Beschrijf 3 kenmerken van Lewin mbt Gestaltpsychologie

A
  1. Iedereen leeft in een unieke levensruimte
  2. Factoren samen bepalen gedrag
  3. Eerste experimentele studies SOCIALE PSYCHOLOGIE
52
Q

Beschrijf Lewin’s levensruimte

A

Totaliteit van iemands fysieke en sociale omgevingen, zoals die worden waargenomen, en voortdurend veranderende motieven en handelingen (locomotie)

53
Q
A