H3 - Denken over het zelf en anderen Flashcards
sociale cognitie
- het denken van mensen over zichzelf en anderen bestudeert
- denken vindt altijd plaats in een sociale context
- vakgebied binnen sociale psychologie
zelfbeeld
bevat 2 soorten informatie
- zelfkennis (door ervaring opgedaan)
- zelfwaardering
2 theoriën die zelfbeeld helpen beschrijven
- Zelfschematheorie
- Zelfcategorisatietheorie
Zelfschematheorie
- Markus, 1999
- mentale structuren die helpen eigen gedrag en de ervaring die daaruit voortvloeien te begrijpen en verklaren
- mensen vormen ze voor dingen die ze belangrijk en kenmerkend vinden voor zichzelf
- – bv spontaniteit of intelligent
- helpen informatie sneller te verwerken (cocktailparty-effect)
- vormen de kern van zelfbeeld
Zelfcategorisatietheorie
-Turner & Reynolds, 2012
-mensen hebben 2 soorten identiteiten,:
persoonlijke identiteit
sociale identiteit (lid van bep. groep) (wijzigt makkelijker)
motieven bij verwerken en opnemen informatie
- welk motief dominant is bepaalt wat iemand doet met de informatie en hoe deze zelfbeeld beïnvloedt
4 motieven: - zelfverheffing (vooral positieve dingen zien) (sterkste motief)
- zelfverificatie (streven naar consistent zelfbeeld)
- zelfaccessment (streven naar accuraat beeld van het zelf)
- zelfverbetering (streven ernaar zichzelf te verbeteren) (vaak gepaard met opwaartse sociale vergelijking) vooral in domeinen studie en werk
zelfverheffing en zelfverificatie gaan vaak samen - streven naar positief zelfbeeld die ze graag bevestigd zien
zelfaccessment en zelfverbetering gaan vaak samen: wil je je verbeteren heb je objectieve info nodig over jezelf
mood congruence-effect
- fenomeen dat mensen vooral aandacht hebben voor die informatie die dezelfde affectieve waarde heeft (zelfde gevoel opwekt) als de stemming waarin ze verkeren
neerwaartse vergelijking (vooral contrasterend)
opwaartse vergelijking
- in teken van zelfverheffing
- in teken van zelfverbetering
zelfwaardering bepaald door
- 30% genetisch bepaald
- omgevingsinvloeden vooral kindertijd
zelfverificatiemodel
- mensen selecteren die sociale omgeving die mensen in hun jeugd opdeden bevestigen
- als kind mishaldelt en lage zelfwaardering dan grotere kan om later ook mishandelt te worden door dit model
mensen met hoge zelfwaardering:
- zijn optimistischer
- BTA effect sterker aanwezig (better then average)
- maken meer zelfdienende attriburies
mensen met lage zelfwaardering:
- gepaard met gevoelens van stress, depressie of angst
- voelen zich vaak ongelukkiger
- verlegenheid, angsten en stress in contact met anderen
narcisme
- niet zelfde als zelfwaardering
- narcisme is soort beschermend schild voor onzekre gevoel dat men over zichzelf heeft
- 2 soorten narcisme
- kwetsbaar narcisme (lage zelfwaardering)
- grandioos narcisme (opgeblazen zelfwaardering)
meerdere zelven
- werkelijke zelf
- ideale zelf
- moeten zelf
- gevreesde zelf (wat je niet wilt zijn, zet aan tot gezonde levensstijl)
wanneer je iemand wilt laten veranderen vraag je naar gevreesde zelf, zorg wel dat die angst niet te groot wordt, dan kunnen defensieve reacties optreden
sociale categorisatie
- in eerste indruk iemand indelen in bepaalde groep a.d.h. van leeftijd, sekse, etniciteit, uiterlijk
- het stereotype van de groep geactiveerd en toegepast op onbekende persoon.
proces van 1ste indruk
1 waarneming persoon 2 sociale categorisatie 3 activatie stereotype 4. eerste indruk - klopt meestal globaal wel redelijk
voordelen stereotypering
- helpen mensen om de wereld te ordenen
- onze beperkte capaciteit voor informatie helpt het te verwerken
- helpt om snel en efficiënt gedrag van ander te voorspellen en daarop te reageren
veranderen eerste indruk
-verandert niet zomaar
- mensen gericht op bevestiging zoeken
- eerste informatie weegt zwaarder (primacy effect)
naarmate mensen elkaar langer kennen neemt de invloed van de eerste indruk en stereotype af, door persoonlijke info ziet men de ander als individu
ingroup favouritism
- de groep waar je deel van uit maakt bezie je veel positiever ook doen ze minder positieve dingen je verzint externe excuces
- je ziet niet alle leden van de groep positiever maar ziet de rotte appels als uitzondering
outgroup
- daar waar je geen deel van uitmaakt
- kijkt men negatiever naar is men minder mee vertrouwd
minimale groepen
- groepen waaraan mensen op basis van een willekeurig onbelangrijk kenmerk worden toegewezen (bv letter van achternaam, of blauw petje)
- de need to belong komt zelfs al in minimale groepen voor
4 psychologische processen die maken dat sterotypen over bepaalde outgroep niet zullen veranderen
1 confirmatorische selectie (vooral letten op wat het bevestigd, rest genegeerd) 2 subtyping (als een lid van outgroup niet aan stereotype voldoet ziet men dat als uitzondering) 3 stereotypedreiging (slechter presteren omdat anderen dat verwachten denk je, vrouw wiskunde) 4 verwachtingen van anderen (ze wekken bij de ander gedrag op dat ze verwachten)
golemeffect
- het fenomeem dat prestaties van leerlingen verslechteren als de leerkracht negatieve verwachtingen kosters over hun prestaties
- leerkracht spreekt het niet uit, maar het sijpelt erdoor
- bv ten aanzien van allochtone leerlingen
attribueren
- toeschrijven van gebeurtenissen
bv bij ontslag schrijf je het toe aan je eigen prestaties of toe aan de baas die bezuinigd - attributies wekken als eerste emoties op en dan weer leiden tot gedrag
waarneming –> attributies –> emoties –> gedrag - ook attributies over gedrag van anderen