H3 - Denken over het zelf en anderen Flashcards

1
Q

sociale cognitie

A
  • het denken van mensen over zichzelf en anderen bestudeert
  • denken vindt altijd plaats in een sociale context
  • vakgebied binnen sociale psychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

zelfbeeld

A

bevat 2 soorten informatie

  • zelfkennis (door ervaring opgedaan)
  • zelfwaardering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

2 theoriën die zelfbeeld helpen beschrijven

A
  • Zelfschematheorie

- Zelfcategorisatietheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zelfschematheorie

A
  • Markus, 1999
  • mentale structuren die helpen eigen gedrag en de ervaring die daaruit voortvloeien te begrijpen en verklaren
  • mensen vormen ze voor dingen die ze belangrijk en kenmerkend vinden voor zichzelf
  • – bv spontaniteit of intelligent
  • helpen informatie sneller te verwerken (cocktailparty-effect)
  • vormen de kern van zelfbeeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zelfcategorisatietheorie

A

-Turner & Reynolds, 2012
-mensen hebben 2 soorten identiteiten,:
persoonlijke identiteit
sociale identiteit (lid van bep. groep) (wijzigt makkelijker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

motieven bij verwerken en opnemen informatie

A
  • welk motief dominant is bepaalt wat iemand doet met de informatie en hoe deze zelfbeeld beïnvloedt
    4 motieven:
  • zelfverheffing (vooral positieve dingen zien) (sterkste motief)
  • zelfverificatie (streven naar consistent zelfbeeld)
  • zelfaccessment (streven naar accuraat beeld van het zelf)
  • zelfverbetering (streven ernaar zichzelf te verbeteren) (vaak gepaard met opwaartse sociale vergelijking) vooral in domeinen studie en werk

zelfverheffing en zelfverificatie gaan vaak samen - streven naar positief zelfbeeld die ze graag bevestigd zien
zelfaccessment en zelfverbetering gaan vaak samen: wil je je verbeteren heb je objectieve info nodig over jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

mood congruence-effect

A
  • fenomeen dat mensen vooral aandacht hebben voor die informatie die dezelfde affectieve waarde heeft (zelfde gevoel opwekt) als de stemming waarin ze verkeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

neerwaartse vergelijking (vooral contrasterend)

opwaartse vergelijking

A
  • in teken van zelfverheffing

- in teken van zelfverbetering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zelfwaardering bepaald door

A
  • 30% genetisch bepaald

- omgevingsinvloeden vooral kindertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zelfverificatiemodel

A
  • mensen selecteren die sociale omgeving die mensen in hun jeugd opdeden bevestigen
  • als kind mishaldelt en lage zelfwaardering dan grotere kan om later ook mishandelt te worden door dit model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mensen met hoge zelfwaardering:

A
  • zijn optimistischer
  • BTA effect sterker aanwezig (better then average)
  • maken meer zelfdienende attriburies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

mensen met lage zelfwaardering:

A
  • gepaard met gevoelens van stress, depressie of angst
  • voelen zich vaak ongelukkiger
  • verlegenheid, angsten en stress in contact met anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

narcisme

A
  • niet zelfde als zelfwaardering
  • narcisme is soort beschermend schild voor onzekre gevoel dat men over zichzelf heeft
  • 2 soorten narcisme
  • kwetsbaar narcisme (lage zelfwaardering)
  • grandioos narcisme (opgeblazen zelfwaardering)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

meerdere zelven

A
  • werkelijke zelf
  • ideale zelf
  • moeten zelf
  • gevreesde zelf (wat je niet wilt zijn, zet aan tot gezonde levensstijl)

wanneer je iemand wilt laten veranderen vraag je naar gevreesde zelf, zorg wel dat die angst niet te groot wordt, dan kunnen defensieve reacties optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sociale categorisatie

A
  • in eerste indruk iemand indelen in bepaalde groep a.d.h. van leeftijd, sekse, etniciteit, uiterlijk
  • het stereotype van de groep geactiveerd en toegepast op onbekende persoon.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

proces van 1ste indruk

A
1 waarneming persoon
2 sociale categorisatie
3 activatie stereotype
4. eerste indruk
- klopt meestal globaal wel redelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

voordelen stereotypering

A
  • helpen mensen om de wereld te ordenen
  • onze beperkte capaciteit voor informatie helpt het te verwerken
  • helpt om snel en efficiënt gedrag van ander te voorspellen en daarop te reageren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

veranderen eerste indruk

A

-verandert niet zomaar
- mensen gericht op bevestiging zoeken
- eerste informatie weegt zwaarder (primacy effect)
naarmate mensen elkaar langer kennen neemt de invloed van de eerste indruk en stereotype af, door persoonlijke info ziet men de ander als individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ingroup favouritism

A
  • de groep waar je deel van uit maakt bezie je veel positiever ook doen ze minder positieve dingen je verzint externe excuces
  • je ziet niet alle leden van de groep positiever maar ziet de rotte appels als uitzondering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

outgroup

A
  • daar waar je geen deel van uitmaakt

- kijkt men negatiever naar is men minder mee vertrouwd

21
Q

minimale groepen

A
  • groepen waaraan mensen op basis van een willekeurig onbelangrijk kenmerk worden toegewezen (bv letter van achternaam, of blauw petje)
  • de need to belong komt zelfs al in minimale groepen voor
22
Q

4 psychologische processen die maken dat sterotypen over bepaalde outgroep niet zullen veranderen

A
1 confirmatorische selectie (vooral letten op wat het bevestigd, rest genegeerd)
2 subtyping (als een lid van outgroup niet aan stereotype voldoet ziet men dat als uitzondering)
3 stereotypedreiging (slechter presteren omdat anderen dat verwachten denk je, vrouw wiskunde)
4 verwachtingen van anderen (ze wekken bij de ander gedrag op dat ze verwachten)
23
Q

golemeffect

A
  • het fenomeem dat prestaties van leerlingen verslechteren als de leerkracht negatieve verwachtingen kosters over hun prestaties
  • leerkracht spreekt het niet uit, maar het sijpelt erdoor
  • bv ten aanzien van allochtone leerlingen
24
Q

attribueren

A
  • toeschrijven van gebeurtenissen
    bv bij ontslag schrijf je het toe aan je eigen prestaties of toe aan de baas die bezuinigd
  • attributies wekken als eerste emoties op en dan weer leiden tot gedrag
    waarneming –> attributies –> emoties –> gedrag
  • ook attributies over gedrag van anderen
25
Q

attributietheorie van Abramson

A

3 soorten oorzaken die mensen betrekken in attributies:
1 intern of externe factoren ( zelfbeeld onbeschadigd)
2 stabiel of instabiel (wel veranderbaar)
3 globaal of specifiek (zeer specifieke oorzaak)

26
Q

zelfdienende attributies

A

meeste mensen streven onbewust naar positief zelfbeeld, dus sneller attribueren dat zelfbeeld ten goed komt (schuld wordt extern gezocht)
goede uitkomst dan zoeken in interne, stabiele en globale factoren (eigen aandeel overschatten)

27
Q

wanneer geen zelfdienende atttributies

A
  • wanneer iemand iets probeert te leren en motief van zelfverbetering hanteert.
  • depressieve mensen neiging omgekeer patroon ze maken stabiele, globale en interne attributies voor mislukkingen (dit houdt depressie in stand)
28
Q

hoe kun je helpen met depressieve attributiepatroon

A
  1. cliënt bewust maken van zijn negatieve patroon
  2. cliënt helpen kritische vragen te stellen bij zijn wijze van attribueren
    3 mindfulnessoefeningen doen (verplaatst aandacht naar hier en nu)
  3. cliënt helpen te werken aan zijn doelen
29
Q

actor-observeffect

A
  • mensen maken voor hun eigen gedrag andere attributies dan voor datzelfde gedrag vertoond door een ander (zie ook fundamentele attributiefout)
    (zelf te laat komen wijten aan stoplicht, ander te laat komen zal zich wel verslapen hebben)
  • in rechtzaken vaak verschil van inzicht
30
Q

misattributie door lichamelijke opwinding

A
  • voorbeeld met gammele brug en assistente (ook vakantieliefde valt hieronder)
31
Q

externe attributie

A

als iemand sigaretten als zo verslavend ziet dat hij er toch nooit af denkt te komen, doet hij ook geen poging

32
Q

redenen waarom coach inzicht in de attributie van de ander moet hebben

A

1 die attributies van anderen kunnen helpen onwenselijke of ongezond gedrag te verklaren; hoe ziet de client de zelf de oorzaken voor zijn gedrag;
Stel vragen als: Klopt het wel wat je denkt? Welk bewijs heb je daarvoor? Welk aandeel heb je zelf in dit gedrag?
Zodat client ze naar interne attributie kan omzetten
2 als de coach zelf een fundamentele attributiefout maakt (interne factor aanwijzen) Blijf als professional altijd kritisch op alle mogelijke oorzaken van gedrag, de problemen en de houding van client, verzamel informatie

33
Q

verschil in attributie tussen collectivistische en individuele cultuur

A
  • in West-Europa vaker fundamentele attributiefout gemaakt
  • collectivistisch vel meer externe factoren zien (bv wil van god), weinig actieve houding om gezondheidsproblemen zelf op te lossen
34
Q

heuristieken

A
  • onbewust eenvoudige beslisregels
  • zorgen ervoor dat informatieverwerking sneller gaat
  • maakt besluitvorming efficiënter
  • maar kan ervoor zorgen dat verkeerde besluit wordt genomen vooral als professional te sterk erdoor beïnvloedt wordt
35
Q

soorten heuristieken

A
  • primacy-effect (eerste info meeste waarde aan gehecht)
  • recency-effect (laatste info meeste waarde aan gehecht)
  • contrasteffect (verschil vorige sollicitant)
  • representativiteitsheuristiek (vergelijken met typisch beeld, iets wat erop lijkt dan kijkt men niet verder)
  • beschikbaarheidsheuristiek (snelste terug te vinden in geheugen dat gebruiken)
  • ankerheuristiek (horen van getal heeft invloed op te kiezen ander getal, framing speelt rol)
36
Q

framing

A
  • manier waarop een bepaalde boodschap is geformuleerd, maakt dat mensen verkeerde keuze maken
  • schatting kans oorlog USSR
37
Q

invloed van heuristieken verminderen door

A
  • baseer je op betrouwbare bronnen en informeer jezelf goed
  • maak gebruik van checklist, zodat je je niet op één typisch kenmerk baseert, maar meerdere
  • realiseer je dat enkele voorbeelden slechts enkele cases betreffen en niets zeggen over andere gevallen
  • stel je niet-wetend op
  • wees gemotiveerd om objectief oordeel te vormen
  • realiseer je dat je oordeel altijd subjectief is
  • leg je voorlopig oordeel voor aan collega als het om iets belangrijks gaat
  • maak je hoofd leeg tussen beoordelingen door
  • goed humeur kan zorgen dat je minder kritisch bent dan anders
38
Q

heuristiek en professionals

A
  • hoe meer ervaring hoe sterker de heuristieken worden
  • men vertrouwd dan meer op intuïtie
  • primacy effect eerder als mensen positieve stemming hebben
39
Q

inzichten voor de professional

A
  1. wil je dat mensen positiever over zichzelf oordelen ga dan ook na welk motief over het zelf domineert
  2. kijk bij relatieproblemen hoe het staat met zelfwaardering en hoe die zich uit in de relatie, kijk naar processen die lagen zelfwaardering in stand houden
  3. ga niet klakkeloos af op je eerste indruk.
  4. erken dat jij ook vooroordelen en stereotypen erop nahoudt
  5. attributies zijn subjectief, zelfde gedrag kan op verschillende manieren uitgelegd worden
  6. neem de tijd voor belangrijke besluiten
40
Q

zelfkennis

onderdeel zelfbeeld

A

informatie die mensen door hun ervaringen hebben opgedaan over zichzelf

41
Q

zelfwaardering

onderdeel zelfbeeld

A
  • kan hoog of laag zijn of ertussenin

- oordeel over je zelfkennis

42
Q

Welke theorie heeft als centraal uitgangspunt dat mensen, naast een persoonlijke, ook een sociale identiteit hebben?

A

Sociale categorisatie
- houdt in dat wanneer mensen iemand voor het eerst waarnemen, ze onbewust bepalen tot welke sociale groep deze persoon behoort. Dat gebeurt dus volledig onbewust, op basis van kenmerken als leeftijd, sekse, etniciteit en uiterlijk.

43
Q

BTA-effect

A

better then average-effect

- ontstaat bij zelfverheffing

44
Q

Waarop heeft het zwarte-schaapeffect betrekking?

A

Op het fenomeen dat een lid van de ingroup wordt gezien als negatief en als een uitzondering.

45
Q

Wat is de belangrijkste reden dat de outgroup door leden van de ingroup als negatiever wordt gezien dan de ingroup?

A

Omdat leden van de ingroup de ingroup zo positief beoordelen.
Dat komt door het verschijnsel ingroup favouritism, het positieve beeld dat men heeft van de eigen groep. Daardoor wordt de outgroup automatisch als minder gezien en meestal ook als negatief. Dit komt niet zozeer omdat men de outgroup naar beneden wil halen, maar omdat men de ingroup zo positief ziet.

46
Q

Wat toont wetenschappelijk onderzoek aan over zogenoemde minimale groepen?

A

In minimale groepen is sprake van zowel ingroup favouritism als outgroup homogeniteit.

47
Q

Mohamed is een Marokkaanse man van 29 jaar en hij is succesvol: hij heeft een goede opleiding gedaan en heeft een goede baan. Hij heeft fijne vrienden en een leuk gezin. Een collega houdt er het stereotype op na dat Marokkaanse mannen crimineel zijn. Mohamed voldoet niet aan dit stereotype. De collega beweert dat Mohamed gewoon een uitzondering is. Hoe wordt deze redenatie genoemd?

A

Deze redenatie wordt subtyping genoemd. Subtyping is het verschijnsel dat mensen een lid van de outgroup dat niet aan het stereotype voldoet, zien als uitzondering. Hierdoor kan het stereotype van de outgroup blijven bestaan of soms zelfs worden versterkt. Het afwijkende lid van de outgroup wordt gezien als de uitzondering die de regel bevestigt.

48
Q

Wat wordt er onder de term ‘attributie’ verstaan?

A

Een oorzaak waar mensen een gedraging of gebeurtenis aan toe schrijven.

49
Q

Wat is waar over de ankerheuristiek?

A

Bij deze heuristiek wordt het oordeel of het beeld dat mensen over iets of iemand vormen, beïnvloed door de manier waarop een bepaalde boodschap is geformuleerd.