H1 Algemene inleiding Flashcards

1
Q

Welke modellen zijn beschikbaar in de neuropsychologie en waar richten ze zich op?

A

Zijn vaak afkomstig uit de aangrenzende randgebieden van de psychologie en richten zich meer op diagnostiek en op conceptualisatie van stoornissen dan op de behandeling hiervan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is volgens Wilson (2008) belangrijk met betrekking tot een theoretisch kader en waarom?

A

niet tot slechts 1 theoretisch kader richten omdat de patiënt op verschillende vlakken beperkingen ondervindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

4 criteria kwaliteit van neuropsychologische behandeling (Wood & Fussey):

A

1) Het bestaan van een theoretisch of conceptueel model waarbinnen klinische werkwijzen en mechanismen van gestoord functioneren met elkaar verbonden zijn.
2) Het hebben van een idee over de wijze waarop cognitieve stoornissen na hersenletsel geïnterpreteerd kunnen worden in termen van dagelijkse vaardigheden die belangrijk zijn voor de persoonlijke en sociaal-maatschappelijke onafhankelijkheid van de patiënt.
3) Het beschikken over een set procedures, individueel of gezamenlijk vormgegeven, om aan te grijpen op specifieke cognitieve beperkingen en verschillende niveaus van functioneren (van basale cognitieve processen tot het gebruik van deze vaardigheden in termen van adequaat sociaal functioneren).
4) Het beschikken over methoden om verbetering/herstel te evalueren, niet alleen in termen van klinisch herstel, maar ook met betrekking tot sociale of functionele veranderingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF). Wat doet het

A

bedoeld voor het op systematische wijze ordenen van ‘aspecten van het menselijk functioneren die gerelateerd kunnen zijn aan een gezondheidsprobleem’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

3 niveaus/ perspectieven menselijk functioneren ICF:

A

1) Het perspectief van het menselijk organisme, onderverdeeld in ‘functies van het organisme’ en ‘anatomische eigenschappen’
2) Het perspectief van het menselijk handelen (activiteiten)
3) Het perspectief van de mens als deelnemer aan het maatschappelijk leven (participatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Definities binnen de ICF:

A
  • Functies= fysiologische en mentale eigenschappen van het menselijk organisme
  • Anatomische eigenschappen= positie, aanwezigheid, vorm en continuïteit van onderdelen van het menselijk lichaam. Tot de onderdelen van het menselijk organisme worden gerekend lichaamsdelen, orgaanstelsels, organen en onderdelen van organen.
  • Stoornissen= afwijkingen in of verlies van functies of anatomische eigenschappen.
  • Activiteiten= onderdelen van iemands handelen
  • Beperkingen= moeilijkheden die iemand heeft met uitvoeren van activiteiten.
  • Participatie= iemands deelname aan het maatschappelijk leven
  • Participatieproblemen= problemen die iemand heeft met het deelnemen aan het maatschappelijk leven
  • Externe factoren = iemands fysieke en sociale omgeving: fysieke en materiële kenmerken van de omgeving en rechtstreeks persoonlijk contact met anderen en daarnaast organisaties en instellingen, wetten, regelingen en zowel formele als informele regels, houdingen en ideologieën.
  • Persoonlijke factoren= iemand individuele achtergrond, kenmerken van het individu die geen deel uitmaken van de functionele gezondheidstoestand.

Het menselijk functioneren en de problemen daarmee worden in de ICF opgevat als de uitkomst van een wisselwerking tussen iemands gezondheidsproblemen en de context waarin deze zich voordoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kanttekeningen ICF:

A
  • Neurologische stoornissen staan op gelijke hoogte met fysiologische stoornissen, terwijl ze niet tastbaar of fysiek zijn.
  • Om een behandeling vorm te geven is soms meer informatie vereist dan in het model past.
  • Er is in de ICF geen ruimte om zaken weer te geven als iemands kwaliteit van leven en de tijd sinds het letsel.
  • Ook kan er geen onderscheid gemaakt worden tussen iemands eigen kijk op zijn functioneren en het oordeel van anderen.
  • Er bestaan geen eenduidige verbanden tussen stoornissen, beperkingen en participatieproblemen. Een stoornis die voor de ene persoon leidt tot forse beperkingen, hoeft voor een ander nauwelijks gevolgen te hebben.
  • Voor het vormgegeven van de behandeling van een individuele patiënt is het niet voldoende om zijn functioneren op diverse domeinen en de beïnvloedende factoren te benoemen in vergelijking tot een algemeen gemiddelde.

Concluderend lijkt het voor het beschrijven van het functioneren van een patiënt en het definiëren van aandachtspunten voor behandeling de ICF met name behulpzaam voor het ordenen van informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cognitieve revalidatie

A
  • ‘behandeling, gericht op de directe gevolgen van hersenletsel in de zin van cognitieve stoornissen’.
  • ‘Elke interventiestrategie of techniek die patiënten en hun familieleden in staat stelt te leven met/ om te gaan met/ te compenseren voor/ tot verminderen van/ zich aan te passen aan cognitieve stoornissen veroorzaakt door hersenletsel’.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Neuropsychologische revalidatie (neuropsychologische behandeling)

A
  • behandeling van patiënten met hersenletsel (en/of hun systeem) gericht op cognitieve,
  • emotionele
  • sociale en/of gedragsmatige problemen ten gevolge na het hersenletsel
  • met als doel het zo goed mogelijk leren omgaan met deze problemen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Vakgebied klinische neuropsychologie (waaruit bestaat dit?)

A
  • alle werkzaamheden van de neuropsycholoog op het gebied van de zorg voor patiënten met hersenletsel.
  • Naast de behandeling valt hieronder ook diagnostiek.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Neuropsychologische revalidatie (/behandeling)

A
  • Dit zijn neuropsychologische interventies op het gebied van behandeling.
  • De belangrijkste doelen van neuropsychologische revalidatie bevinden zich in termen van de ICF meestal op het niveau van activiteiten en participatie en in mindere mate op stoornisniveau.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Holistische revalidatieprogramma’s

A
  • cognitieve, emotionele en gedragsmatige gevolgen van hersenletsel worden op geïntegreerde wijze benaderd.
  • Accent ligt op psychisch en psychosociaal functioneren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat staat na hersenletsel in de literatuur vaak centraal?

A

In de literatuur staan de cognitieve stoornissen na hersenletsel vaak centraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Globale driedeling om emotionele en psychosociale gevolgen van hersenletsel te beschrijven (Gainotti):

A

1) Neurologisch (‘primaire’ stoornissen in emoties en (psychosociaal) gedrag).
SORKC-model
(R) = gedrag is een reactie op prikkels of stimuli (S)= van buitenaf
(O)= prikkels worden waargenomen en geëvalueerd d.m.v. cognitieve processen zoals waarnemen en evaluatie.
(C)= consequenties, veranderingen in gedrag zijn afhankelijk van reacties op dit gedrag.
(K)= belonende en bestraffende bekrachtigers worden onderscheiden.

2) Psychologisch
Verwerking/aanpassing= de manier waarop iemand zich verhoudt tot zijn beperkingen.

3) Psychosociaal
Voorbeeld is het wegvallen van sociale netwerken waardoor een sociaal isolement kan ontstaan.

Daarnaast kan premorbide persoonlijkheids- of psychiatrische problematiek een rol spelen bij de emotionele, gedragsmatige en psychosociale problemen die zichtbaar zijn na hersenletsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cognitieve revalidatie volgens Wilson

A
  • ‘een proces waarbij mensen met hersenletsel samenwerken met professionals in de gezondheidszorg om cognitieve stoornissen ten gevolge van hersenletsel tegen te gaan of te verlichten’ (Wilson)
  • De praktische invulling van interventies gaan in het kader van omgevingsstructurering (schilderen wc-deuren in afwijkende kleur) en psycho-educatie (voorlichting over cognitieve functies en over het gebruik van hulpmiddelen en strategieën).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cognitieve training en waarin maakt het een onderscheid

A
  • het deel van de cognitieve revalidatie dat zich richt op het aan patiënten aanleren van vaardigheden waardoor (de gevolgen van) cognitieve stoornissen kunnen worden verminderd.
  • Vaak wordt onderscheid gemaakt tussen functie-, vaardigheids- en strategietraining.
17
Q

Functietraining of cognitieve hertraining (waaruit bestaat het, wat doet het en wat is bezwaar hierop?)

A
  • het onderliggende idee is dat hersel van cogntiieve functies zou plaatsvinden door herhaalde oefening en stimuleren (‘drill and practice’) zoals bij spieren het geval is. (Mental muscle approach).
  • Belangrijk is dat het hierbij dus niet gaat om het leren van bepaalde taken of vaardigheden, maar om via taken in een bepaald domein te proberen de onderliggende cognitieve functie te beïnvloeden.
  • Bezwaar hierop: effectiviteit is niet aangetoond.
18
Q

Vaardigheidstraining (wat is het en waarvoor wordt het gebruikt?)

A
  • wordt gebruikt voor het trainen van praktische vaardigheden op taakniveau, dus in specifieke taken en activiteiten.
  • Belangrijk kenmerk: er wordt gewerkt door middel van herhaalde oefening van de uitvoering van een taak.
  • Eventueel kan hierbij gebruik gemaakt worden van leerprincipes als forward of backward chaining en van een geleidelijke opbouw in moeilijkheidsgraad.
  • In een deel van de gevallen zal vaardigheidstraining de vorm hebben van ‘hertraining’, waarbij de betreffende taak door middel van herhaling weer wordt ingetraind ‘op de oude manier’.
19
Q

Wat is het verschil van vaardigheidstraining in vergelijking met functietraining

A

Het verschil met functietraining is dat niet gepoogd wordt een onderliggende cognitieve functie te verbeteren: het doel is het beter uitvoeren van de taak zelf die geoefend wordt.

20
Q

Strategietraining (wat is het en verschil tussen twee verschillende strategieën)

A
  • compensatiegedrag aanleren dat van toepassing kan zijn in meerdere taken/situaties waarin een beroep wordt gedaan op een bepaalde cognitieve functie.
  • Interne strategie= inzetten compensatiestrategie door de patiënt zelf
  • Externe strategie= inzetten van hulpmiddelen
21
Q

5 soorten stimulatie- of revalidatiemethoden (Robertson en Murre)

A

1) Non-specifieke stimulatie  patiënt in prikkelrijke omgeving te plaatsen
2) Bottom-up gerichte stimulatiemethoden  door activatie van perifere zenuwcellen de betrokken neuronen te activeren en zo synaptische verandering te bewerkstelligen.
3) Top-down stimulatie via de bewuste aandacht van de patiënt de synaptische activiteit te bevorderen.
4) Manipuleren van inhibitieprocessen
5) Manipuleren van arousalprocessen

22
Q

5 interventiemethoden (Gross & Schutz)

A

1) Omgevingsaanpassing Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de omgeving gemakkelijker aan te passen zal zijn dan de patiënt zelf. Het doel is om de manier te veranderen waarop de omgeving van invloed is op specifiek en welomschreven gedrag van de patiënt.

2) S(timulus)-R(esponse)-conditionering  komt overeen met wat in het voorgaande
‘gedragsmodificatie’ werd genoemd. Bij deze interventie wordt aangenomen dat de patiënt kan leren en dat eenmaal aangeleerd gedrag relatief stabiel zal blijven, ook als er na het aanleren geen bekrachtiging meer volgt.

3) Vaardigheidstraining er kan niet alleen van uit worden gegaan dat een patiënt kan leren en in een bepaalde situatie bepaald gedrag laat zien (zoals bij S-R-conditionereng), maar ook dat de cognitieve vaardigheden die hiervoor nodig zijn, verbeterd kunnen worden.
4) Strategiesubstitutie  kan worden vergeleken met wat we eerder strategietraining noemden. In dit geval gaat men ervan uit dat het mogelijk is om een niet-werkende strategie die de patiënt hanteert, te identificeren en te vervangen door een andere strategie. Bij strategiesubstitutie gaat het om het aanleren van strategieën die kunnen worden toegepast in een bepaalde categorie van situaties.
5) Cognitievecyclusmodel  iemand stelt zich een doel, een verwachting over de voorwaarden voor het slagen van zijn doel, een plan maakt, dit plan in gang zet, uiteindelijk het resultaat van de actie vergelijkt met het oorspronkelijke doel (‘feedback’) en vervolgens opnieuw begint met het stellen van een doel. Deze cyclus wordt gezien als de basis van executief functioneren.