Geneeskunde 1C2 HC week 3 - 24-5 Flashcards

1
Q

Wat is de behandeling van een hypoglycemie en wat is het verschil tussen waarbij iemand aanspreekbaar is en wanneer niet?

A

Therapie bij aanspreekbaar: 10-25g glucose oraal, kan met een infuus

Therapie bij niet aanspreekbaar: 50 ml van 50% glucose (50g per 100 ml) oplossing intraveneus of 1 mg glucagon subcutaan/intramusculair (glucagon alleen als hypo <45 minuten bestaat en geen leverinsufficiëntie is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de tekenen van een hypoglycemie?

A

Autonomie: zweten, tremor, kloppend hart, angst, honger (lichaam probeert je uit de hypo te halen)
Neuroglycopenisch: verwardheid, gek gedrag, slechte concentratie, slaperigheid, tinteling in de mond, visuele stoornis (hersenen werken niet meer goed bij een hypo, activatie symphatisch zenuwstelsel)
Niet specifiek: zwakte, duizeligheid, hoofdpijn, tintelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn oorzaken van een hypoglycemie bij diabetes patiënten?

A
  • Teveel insuline spuiten
  • Onvoldoende eten (maaltijd overslaan)
  • Beweging/training geïnduceerde hypoglycemie, tot 8 uur na sporten
  • Alcohol (gluconeogenese ‘s nachts geblokkeerd)
  • Gebruik van bètablokkers (remming adrenaline en niet door als je bloedsuiker te laag is)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer is er bij een hypoglycemie een exogene insuline productie en wanneer een endogene insuline productie?

A

Exogene insuline productie: laag C-peptide en hoog insuline, bij iemand die normaal insuline spuit

Endogene insuline productie: hoog C-peptide en hoog insuline, kan bij een tumor of medicatie zoals ureumderivaten ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Als je zo’n 40 jaar diabetes type 1 hebt gehad, hoeveel keer heb je dan ongeveer een milde, ernstige of hypoglykemie coma gehad?

A

Ongeveer:
- 3500x milde hypoglycemie
- 30-70x ernstige hypoglycemie (andere mensen moeten helpen)
- 3-7x hypoglykemische coma

–> als je vaker insuline spuit treedt er vaker een hypoglycemie op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn kenmerkende factoren van een diabetische ketoacidose?

A
  • Misselijkheid en braken (door hoge bloedsuikers –> spijsvertering tot stilstand en darmsappen staan stil)
  • Ademlucht die ruikt naar aceton
  • Normale bloeddruk maar hele hoge pols
  • Clapotage (kloptsend maagsap) bij regio epigastrica
  • pH is laag (<7,35)
  • pCO2 is laag en pO2 is hoog
  • Bicarbonaat is laag (buffer bijna opgebruikt)
  • Sterke uitdroging: hoog creatinine, laag natrium, hoog kalium (gaat uit de cellen naar het bloed)
  • Glucose en ketonen in de urine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn symptomen van een diabetische ketoacidose?

A
  • Braken (70%)
  • Dorst (55%)
  • Veel plassen (40%)
  • Gewichtsverlies (20%)
  • Buikpijn (15%)
  • Zwakte (20%)

+ tachycardie, hypotensie, dehydratie, warme en droge huid, hyperventilatie, hypothermie en verminderd bewustzijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Op basis van welke 3 dingen kun je de diagnose van een diabetische ketoacidose stellen en waarmee kun je de ernst ervan bepalen?

A
  • Bloedsuiker en ketonen in de urine en in het bloed (ketonaemia of ketonurie)
  • Hyperglycemie
  • pH < 7,30 (acidose) met een verlaagd bicarbonaat

Ernst vaststellen a.d.h.v. glucose, ureum, creatinine, elektrolyten, leukocyten, erytrocyten, bloedgassen, pH, bicarbonaat en urine ketonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn uitlokkende factoren voor een diabetische ketoacidose?

A
  • Inadequaat insuline gebruik (te weinig gespoten)
  • Infectie/ontsteking (insuline minder gevoelig)
  • Hartinfarct
  • Operatie
  • Trauma
  • Zwangerschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de gemiddelde tekorten bij een patiënt met een diabetische ketoacidose?

A
  • Water: 5-11 L
  • Natrium: 300-700 mmol
  • Kalium 200-700 mmol
  • Chloride: 350-500 mmol
  • Fosfaat: 35-90 mmol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe behandel je een diabetische ketoacidose?

A
  • Insuline geven (ketogenese afremmen!)
  • Vocht geven
  • Elektrolyten corrigeren
  • Zoeken naar de oorzaak

Geven van:
- Insuline: 4 eenheden/uur via een intraveneuze pomp
- Infuus met fysiologisch zout (NaCl 0,9%): 1L/1 uur dan 1L/2 uur, enz. tot 0,5L/4 uur
- Zodra kalium onder 5.1 mmol/L gezakt is ook 20 mmol KCl per kolf van 500 cc
–> niks oraal geven (maag staat stil) en glucose, kalium en pH elke 2 uur controleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de overeenkomst en wat het verschil tussen een diabetische ketoacidose en een hyperosmolaire ontregeling?

A

Overeenkomst: beide dezelfde symptomen (polyurie, polydipsie, polyfagie, gewichtsverlies, futloos) en tekenen van uitdroging (droge slijmvliezen, ingevallen oogkassen, slechte turgor huid, hypotensie, shock)

Verschil:
- Diabetische ketoacidose: snel begin (<24 uur), Kussmaul ademhaling, aceton lucht, misselijkheid/braken, buikpijn, pH is altijd laag en verbruik van bicarbonaat
- HHO: ontstaat na dagen/weken, wel verlaagd bewustzijn/suf, focale neurologische uitval/epilepsie, krampen in de benen, glucose ontzettend hoog (soms >48) en pH is wel normaal (geen verzuring)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke belangrijke complicaties kan diabetes als gevolg hebben?

A
  • Blindheid
  • Nierziekten
  • Zenuwschade
  • Amputatie
  • Hartinfarct
  • Beroerte

–> ookal behandelen we veel mensen, levensverwachting bij diabetes is toch lager (meer HVZ, nierfalen, infecties, kans op bepaalde soorten kanker) en dit is nog korter als je het al vanaf jongs af aan hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de pathofysiologie van complicaties bij diabetes?

A

Exacte mechanisme is niet bekend
- Waarschijnlijk wordt door een hypoglycemie o.a. de polyol pathway versterkt aangezet en al deze factoren spelen een rol bij het ontstaan van complicaties
- Vooral complicaties in organen die niet van insulineopname afhankelijk zijn (retina, zenuwen, endotheel vaatwand en nier), cellen die dit wel zijn kunnen hun glucoseaanbod verminderen als de spiegel te hoog is (bijv. spieren)
- Als het HbA1c hoger is, is er meer kans op en vaak eerder complicaties (retinopathie (vaak ook ernstiger), neuropathie, nefropathie, microalbuminurie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de belangrijkste complicaties bij diabetes type 1?

A

Eerder microvasculaire complicaties dan macrovasculaire, de belangrijkste zijn:
- Retinopathie
- Nefropathie
- Neuropathie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke twee soorten retinopathie kunnen ontstaan bij diabetes?

A
  • Niet-proliferatieve diabetische retinopathie (background retinopathie): relatief onschuldig, vaak in het begin, micro-aneurysma’s, puntvormige bloedingen, exsudaten (gelekt vocht) –> bij 100% van diabetes type 1 patiënten na 25 jaar, bij type 2 moeilijk te zeggen
  • Proliferatieve diabetische retinopathie: hier wordt je blind van, vormen van nieuwe vaten op de retina (hypoxia door zuurstoftekort) die bij bloeding kunnen zorgen voor fibrosering van het netvlies –> bij 50% diabetes type 1 patiënten na 25 jaar, bij type 2 ong. 20%

–> belangrijkste oorzaak van blindheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de 3 manieren waardoor er diabetische nefropathie ontstaat?

A
  • Door beschadiging van de glomerulus (gezwollen endotheelcellen, basaalmembraan verdikt –> albumine lekt en toename van mesangiale ruimte)
  • Door ischemie als gevolg van hypertrofie van de afferente en efferente arteriolen naar de nieren
  • Door opstijgende bacteriële infecties naar de nieren
18
Q

Wanneer is er sprake van microalbuminurie?

A

Uiting van beginnende diabetische nefropathie
- Normaal: 0-30 mg/dag
- Microalbuminurie: 30-300 mg/dag
- Overt proteïnurie: >300 mg/dag
- Nefrotisch syndroom: >3000 mg/dag

–> type 1 diabeet regelmatig testen, vroege agressieve antihypertensieve therapie (ACE remmers) kan het sterk vertragen

Albumine uitscheiding in de nier stijgt, maar albumine in het bloed daalt pas laat, creatinine gaat ook laat omhoog net als de bloeddruk

19
Q

Moet je diabetes type 1 patiënten regelmatig controleren op een microalbuminurie en wat moet je doen als dit zo blijkt te zijn?

A

Regelmatig testen! minimaal na 5 jaar regelmatig het doen

Ook als de bloeddruk niet verhoogd is, gelijk agressieve antihypertensieve therapie (ACE remmers) starten –> kan het sterk vertragen
–> 20-40% van alle diabetische type 1 patiënten ontwikkelt terminale nierinsufficiëntie door diabetische nefropathie en komt aan de dialyse

20
Q

Wat is er anders bij het natuurlijke beloop van diabetische nefropathie bij diabetes type 2 patiënten in vergelijking tot type 1 patiënten?

A
  • Diabetes krijgen op een latere leeftijd
  • Andere oorzaak van diabetes: obesitas, hypertensie, dyslipidemie, hoog cholesterol en hoge frequentie van HVZ
  • Bij diagnose diabetes type 2 heeft 7% van de patiënten al microalbuminurie –> vaak eerder geassocieerd met niet-nier gerelateerde aandoeningen (atherosclerose, beroerte, MI)
  • Wel ook eerst optreden van diabetische retinopathie en daarna pas nefropathie (nefropathie zonder retinopathie is onwaarschijnlijk)
21
Q

Wat is diabetische neuropathie?

A

Beschadiging van het perifeer zenuwstelsel:
- Door suikerziekte neemt de doorbloeding van de zenuwen af (door verstopte vaten (klein lumen)), hierdoor minder voedingsstoffen en afsterving
- Teveel aan glucose leidt tot een metabolisme verstoring en glucose is een toxische stof

22
Q

Hoe hangt de mate van neuropathie samen met mate van glucose instelling?

A
  • Diabetes type 1: snelle achteruitgang direct na ontstaan van diabetes, na 2-3 jaar gaat de zenuwfunctie minder snel achteruit,
  • Diabetes type 2: verminderde werking van zenuwen bij diagnose al aanwezig, constante achteruitgang van zenuwfunctie

–> Niet veel manieren/medicijnen om dit te behandelen

23
Q

Welke verschillende vormen van neuropathie zijn er?

A
  • Symmetrische (hoofdzakelijk) sensore polyneuropathie (distaal gelokaliseerd) –> verminderd gevoel
  • Acute pijnlijke neuropathie
  • Mononeuropathie en mononeuritis multiplex: hersenzenuwen of geisoleerde perifere zenuwen (bijv. alleen dubbelzien)
  • Diabetische amyotrophie (atrofie bovenbeenspier) –> kunnen leiden tot neuropathisch ulcer/charcot’s arthropathie
  • Autonome neuropathie (komt veel voor) –> effect op hart, hypotensie bij opstaan, diarree, erectiestoornissen, shunting in bloedvaten (doorbloeding schiet tekort), spieratrofie in hand en pijnlijke neuropathie
24
Q

Wat zijn risicofactoren voor het ontstaan en progressie van diabetische complicaties?

A
  • Lange duur suikerziekte
  • Hoge bloedsuikers (hyperglycemie)
  • Hoge bloeddruk (hypertensie)
  • Roken
  • Micro-albuminurie
  • Genen (mannelijk geslacht)
25
Q

Wat is het effect van glucose-controle op complicaties bij diabetes type 1 en wat is het lange termijn effect?

A
  • Intensieve therapie (4x spuiten) werkte beter dan conventionele behandeling (2x spuiten), want incidentie van retinopathie (76%), neuropathie (60%) en nefropathie (54%) daalden sterk (%)
  • Bij intensieve behandeling wel 3x zo vaak een hypoglycemie
  • Bij intensieve behandeling werden mensen zwaarder

Na 10 jaar: bij intensieve behandeling HbA1c neemt toe (minder strenge behandeling) en bij conventionele behandeling neemt het af
–> dus op kort termijn heeft intensieve insuline therapie een gunstig effect voor microvasculaire complicaties
–> echter heeft het op lang termijn veel invloed op macrovasculaire complicaties (cardiovasculair)
–> dus behandeling eerste 9 jaar is bepalend voor complicaties op lange termijn (metabolic memory/legacy effect)

26
Q

Wat zijn de belangrijkste complicaties bij diabetes type 2?

A

Vaker macrovasculaire dan microvasculaire complicaties
- 2x meer kans op een beroerte
- 2-3x meer kans op een hartinfarct
- 50% meer kans op een amputatie van de voet

–> cardiovasculaire complicaties op jongere leeftijd en dus de belangrijkste doodsoorzaak bij vroegtijdig overlijden (geen man-vrouw verschil)

27
Q

Wat zijn risicofactoren voor macrovasculaire complicaties?

A
  • Duur diabetes
  • Hoge leeftijd
  • Hoge bloeddruk (systolische hypertensie)
  • Hyperlipidemie (hypertriglyceridemie/laag HDL)
  • Hyperinsulinemie met insuline resistentie i.c.m. obesitas en het metabool syndroom
  • Proteïnurie (inclusief microalbuminurie)
  • Andere bekende risicofactoren voor HVZ (verhoogd BMI, roken, LDL-cholesterol)
28
Q

Wat is het effect van een intensieve behandeling voor diabetes type 2 patiënten?

A

Intensief = behandeling met insuline of sulfonureum derivaten
Conventioneel = behandeling met dieet en leefstijladviezen

  • In het begin een sterke daling van de intensieve groep alleen in de loop van de tijd gaat dit toch weer verloren (door progressief ziektebeeld)
  • Bij intensieve behandeling minder microvasculaire aandoeningen
  • Geen bewijs voor minder macrovasculaire aandoeningen (MI) op kort termijn, wel op lang termijn (reductie wel slechts 15%)
  • Geen lagere mortaliteit op kort termijn, maar op lange termijn wel redelijk (11-13%)
    –> reductie van 13/15% lijkt weinig maar omdat zoveel mensen de ziekte hebben gaat het toch over veel mensen en een substantieel verschil

–> dus zo snel mogelijk starten met een combinatie therapie om complicaties te verbeteren en dus ook lifestyle veranderingen (gewicht, glucose, bloeddruk, lipiden)
–> SGLT2 inhibitoren of GLP-1 zijn een erg goede nieuwe behandeling van diabetes type 2 (door vermindering kans op cardiovasculaire ziektes)

29
Q

Wat zijn de kenmerken van een metabool syndroom?

A
  • Insulineresistentie
  • Glucose intolerantie
  • Hyperinsulinemie
  • Hypertensie
  • Hoge TG-levels
  • Lage HLD-C-levels
    + gepaard met een verhoogd risico op HVZ
30
Q

Wat is insulineresistentie?

A

Een subnormale respons (van bloedglucose levels) op endogeen of exogeen insuline –>
- Normale hoeveelheid insuline kan de bloedsuikerspiegel niet genoeg laten dalen
- Door meer insuline een sterkere stimulering van de lipogenese (deze kent geen insulineresistentie)
- Maximale effect van insuline is verminderd
- Hoe hoger de insuline gevoeligheid, hoe lager de plasma [insuline]
- Pas problemen met bloedsuikerspiegel als pancreas niet voldoende insuline kan maken om ongevoeligheid van cellen te overbruggen

31
Q

Hoe wordt de HECS (hyperinsulinemic euglyemic camp study) gebruikt om insulineresistentie te beoordelen?

A

Vanaf tijdstip 0 een insuline infuus en glucose infuus –> hierdoor zorg je dat de bloedsuikerspiegel constant blijft en creëer je een steady state (glucose in = glucose uit) –> maat voor insulinegevoeligheid
- Gouden standaard voor insuline sensitiviteit in in vivo onderzoek
- Arbeidsintensief en technisch veeleisend
- Bij gezonde personen is de glucose opname veel groter dan bij diabeten –> maakt niet uit of mensen overgewicht hebben

32
Q

Welke 3 glucose tolerantie categorieën zijn er bij een OGTT meting 2 uur na de maaltijd?

A

Zie afbeelding!

  • Resistentie in insuline-gemedieerde glucose opname bij de meerderheid van de IGT en diabetes mellitus groepen –> maar bij 25% van de niet-obese mensen met een normale orale glucose tolerantie ook (dus niet bepalend)
33
Q

Welke 4 verschillende mechanismen kunnen tot insulineresistentie leiden?

A
  • Pre-receptor: insuline kan niet aan de receptor binden of wordt vervroegd weggevangen
  • Receptor: verlaagd receptor aantal of verlaagde affiniteit
  • Postreceptor: abnormale signaaltransductie of fosforylatie (meest voorkomend)
  • Glucose-transporter: verlaagd aantal GLUT-4 transporters
34
Q

Hoe werkt de normale insuline signaaltransductie en voor welke twee effecten zorgt dit?

A

Zie afbeelding voor werking!

  • Metabole effect: invloed op glucose opname, werkt bij insulineresistentie niet goed
  • Mitogeen effect: invloed op celdeling en differentiatie, werkt bij insulineresistentie wel goed en bij overproductie hier ook overstimulatie –> op lang termijn kankervorming, proliferatie gladde spiercellen in vaatwand en atherosclerose
35
Q

Welke factoren hebben invloed op insulineresistentie?

A
  • Leeftijd: door afname spiermassa
  • Obesitas
  • Meer viscerale vetmassa onafhankelijk van BMI
  • Hyperinsulinemie: kan insulineresistentie induceren doordat insulinereceptoren gedownreguleerd worden
36
Q

Wat is de pathofysiologie van een metabool syndroom?

A

Syndroom = clustering van factoren die samenwerken waarvan de oorzaak niet vaak bekend is
- Verhoogde kans op HVZ bij metabool syndroom, ook als T2DM niet of laat gesteld wordt (Raeven hypothese –> alle factoren veroorzaakt door insulineresistentie (hoge bloeddruk, laag HDL-cholesterol, veel triglyceriden, glucose intolerantie, hyperinsulinemie))
- Dus bij diagnose diabetes loop je eigenlijk al achter de feiten aan
- 30-40% in de Westerse wereld heeft dit

37
Q

Aan welke criteria moet voldaan worden om de diagnose ‘metabool syndroom’ te kunnen stellen?

A

Bij 3 of meer aanwezige risicofactoren:
- Abnormale obesitas: taille omtrek van mannen >102 cm, vrouwen >88 cm –> referentiewaarden niet op de hele wereld gelijk
- Triglyceriden: >1,7 mmol/L
- HDL-cholesterol: mannen <1,0 mmol/L, vrouwen <1,3 mmol/L
- Bloeddruk: >130/>85 mmHg
- Nuchter glucose: >5,6 nieuwe criteria mmol/L
Als iets niet aanwezig is (bijv. hoge bloeddruk) doordat je er voor behandeld wordt telt het ook als risicofactor

38
Q

Wat zijn de (mogelijke) consequenties van het hebben van kenmerken van het metabool syndroom en wat is de pathofysiologie hierachter?

A
  • 2x meer kans om in de komende 5-10 jaar HVZ te ontwikkelen –> levenslang nog hoger
  • 5x meer kans op ontwikkelen diabetes type 2
  • 1,5x meer kans op mortaliteit
  • Meer kans op kanker

Pathofysiologie niet helemaal duidelijk –> idee:
- insulineresistentie resulteert in hyperinsulinemie en hyperglykemie –> perifere vasoconstrictie en natriumretentie
- insulineresistentie resulteert in toename productie VLDL lever –> hypertriglyceridemie en laag HDL-cholesterol –> verhoogd apolipoproteïne B –> atherosclerose
- vetdisbalans –> chronische inflammatie –> verhoogde stollingsneiging

39
Q

Hoe kun je het metabool syndroom behandelen?

A
  • Wegnemen onderliggende oorzaak: overgewicht/obesitas en fysieke activiteit te verbeteren (gewicht met 7-10% per jaar omlaag, BMI<25, 30 min 5 dagen per week bewegen, verzadigd vet, transvetten en cholesterol beperkt dieet)
  • Wegnemen risicofactoren: cardiovasculaire risicofactoren behandelen met o.a. lifestyle management, HDL-C verbeteren, bloeddruk (naar <140/90) en glucose verlagen (kan door sporten, net als bij dyslipidemie)
40
Q

Kun je het metabool syndroom medicamenteus behandelen?

A

Geen harde bewijzen voor, je kan geven:
- Metformine
- Thiazolidinedionen
- SGLT2 inhibitoren
- GLP-1 analogen