Geneeskunde 1C2 HC week 1 - 8-5 Flashcards

1
Q

Waardoor wordt de energiebalans in het lichaam bepaald en welke relatie heeft dit tot het lichaamsgewicht?

A

Energie-inname - energieverbruik = verandering in energie opslag
–> in relatie met lichaamsgewicht: voedsel inname - verbranding = verandering in vet opslag
–> voor elke 7500 kcal te veel/te weinig energie-inname een toe-/afname van 1 kg lichaamsgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kun je de energie-inname meten?

A

Inname van eiwitten, koolhydraten en vetten meten en hiermee de calorie-inname te berekenen (m.b.v. bom calorie meter de temperatuursverhoging en warmteproductie gemeten en calorieën berekend):
- koolhydraat is 4 kcal/g
- eiwit ook 4 kcal/g
- vet is 9 kcal/g
- alcohol is 7 kcal/g
- soluble fiber (oplosbare vezels) is 1,5-2 kcal/g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een soluble fiber/voedingsvezel?

A

Bestaat uit glucosemoleculen die met een bèta-glycosidische binding aan elkaar zitten en de mens niet kan afbreken met enzymen
–> hierdoor afbraak door darmflora in colon waardoor korte vetzuren (boterzuren) geproduceerd worden die wel opgenomen kunnen worden –> vetzuren gebruikt voor bacteriegroei en het lichaam (vandaar 1,5-2 kcal/g voor het lichaam)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de aanbevolen samenstelling voor het dieet voor een goede energie-intake?

A

Energie-intake moet 2000-2500 kcal/dag zijn, bestaande uit:
- 40% koolhydraten (min. 20% voor voorkomen ketose)
- 10-25% eiwitten
- maximaal 40% vet waarvan <10% verzadigd
- 15g/1000 kcal voedingsvezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Op welke 3 manieren kun je het energieverbruik meten?

A

Je kijkt naar factoren in de formule: brandstof + O2 –> CO2 + H2O + warmte

  • Directe calorimetrie: warmte meten
  • Indirecte calorimetrie: zuurstofverbruik meten
  • Double labelled water methode (2H2-18O): CO2 productie meten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kun je het energieverbruik meten met een directe calorimetrie?

A

Warmteafgifte van het lichaam meten m.b.v. een Atwater-Rosa calorimeter:
- Patiënt in een kamer arbeid laten verrichten en met een thermometer de temperatuur meten
- Berekening a.d.h.v. 1 kcal is de energie om 1 gram water 1 graad in Celcius te verhogen
- Erg ingewikkeld en duur –> bijna nooit gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe kun je het energieverbruik meten met een indirecte calorimetrie?

A

Zuurstofconsumptie meten, door ingeademde [O2] en uitgeademde [O2] te meten
- Gemiddeld energieverbruik is 5 kcal/L O2 (5,05 bij koolhydraten, 4,74 bij vet en 4,46 bij eiwitten)
- Dus EE = 5 * V_O2

Bij nog nauwkeuriger meten: gebruik je RQ (verhouding CO2 en O2): bij koolhydraten 1, bij vetten 0,7 en bij eiwitten 0,8
- Dus EE = 3,9 * V_O2 + 1,1 * V_CO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe kun je het energieverbruik meten met een double labelled water methode?

A

Standaard methode; patiënt 2H2-18O (double labelled) water laten drinken en de verhouding van 2H:18O in de urine meten
–> Er ontstaat een verschil omdat 2H alleen via de urine wordt uitgescheiden, maar 18O ook via C-18O2 in de uitademingslucht
–> Hoe eerder 18O op is (dus via C-18O2 uitgeademd), hoe meer metabolisme er plaatsvond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waar verbruik je al je lichaamsenergie aan?

A
  • Basaalmetabolisme: ong. 60%: moeilijk te meten want omgevingsfactoren moeten optimaal zijn (temperatuur, geen inspanning, bij bewustzijn, etc.), daarom vaak sleeping metabolic rate gebruikt
  • Fysieke activiteit: 20-30%
  • Adaptieve thermogenese: 10% (dieet geïnduceerd en koude geïnduceerd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is je basaalmetabolisme en waar is het voor nodig?

A

Energie die nodig is voor body maintenance (in rust; 12 uur na maaltijd)

Is nodig voor:
- hartfunctie, ademhaling en bloedcirculatie
- voortgeleiding zenuwimpulsen, hersenfunctie
- reabsorptieprocessen nier
- groei en weefsel regeneratie
- eiwit- en RNA-synthese, iontransport en lichaamstemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer verandert je BMR (basaal metabolisme rate)?

A

Wordt aangepast bij interne omstandigheden: ziekte, ondervoeding, infectie, schildklierafwijkingen, koorts, ernstige verwondingen en stress

Bij obesitas: BMR is hoger, want BMR is afhankelijk van vetvrije massa (FFM) (water, eiwitten en mineralen) –> mensen met meer spiermassa hebben een hogere FFM –> mensen met obesitas hebben meer spiermassa doordat ze zoveel vet de hele rond moeten dragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe is de lichaamssamenstelling en wat is de FFM?

A

Lichaamssamenstelling weergegeven in afbeelding

Ingedeeld op verschillende manieren:
- Vet en LBM (niet-essentiële vetten en lean body mass (water, eiwitten, mineralen, residu (koolhydraten) en essentiële vetten))
- FFM en lipiden (vetvrije massa en (niet-)essentiële lipiden)

–> Essentiële vet is bijv. van celmembranen of vet tussen organen om tegen schokweerstand te beschermen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke twee vormen van adaptieve thermogenese heb je en wat houden ze in?

A

Deel van de metabool beschikbare energie die verloren gaat aan opname, transport, metabolisme en opslag:
- Omgevingstemperatuur geïnduceerde thermogenese (TEF): begint met non-shivering (in bruin vetweefsel –> ATP productie in mitochondrion ontkoppeld, dus bij kou alleen warmte en geen ATP) die bij lage temperaturen overgaat in shivering-thermogenese (rillen)
- Voedsel geïnduceerde thermogenese (DIT): meer warmteproductie omdat je stoffen moet kunnen verteren, bij koolhydraten 5-6%, bij vet 3-4% en bij eiwitten 20-30% (% t.o.v. de kcal die vrijkomen na de vertering ervan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de specifiek dynamische werking (SDA)?

A

Het verwerken van voedingsstoffen (koolhydraten, eiwitten, vetten) levert energie, maar het metaboliseren ervan kost energie (% gebruikte kcal/vrijgekomen kcal geeft DIT)
–> Eiwitten kosten relatief veel energie om te verwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe verbruik je energie aan fysieke arbied?

A
  • Bewuste arbeid: sporten, geen groot aandeel als je de rest van de dag zit en weinig NEAT hebt
  • NEAT (non-exercise activity thermogenesis –> onbewuste dagelijkse handelingen): verschilt tussen personen en afhankelijk van hoeveelheid lichaamsgewicht

–> NEAT neemt lineair af met hoeveelheid vet dus meer lichaamsbeweging is minder vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom is het moeilijk om af te vallen en hoe kun je er toch voor zorgen dat het lukt?

A

Het lichaam verzet zich tegen veranderingen
- Als je teveel eet zal je lichaam in de volgende dagen de behoefte aan eten aanpassen zodat je niet aankomt
- Bij minder eten zal je basaalmetabolisme efficiënter werken en minder energie verbruiken

Toch afvallen: verminderde voedselinname maar ook door te sporten waardoor je meer spiermassa aanmaakt (in FFM) (gaat dus niet over het bewegen wat energie kost, maar over de eiwitten in spiermassa (belangrijkste bijdrage basaalmetabolisme))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe veranderd ons gewicht gemiddeld over ons leven?

A

Tussen 25 –> 75 een gemiddelde gewichtstoename van 10 kg
- Per dag een disbalans van 4,1 kcal (0,16%) teveel inname (erg weinig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Op welke 5 verschillende niveaus kun je de lichaamssamenstelling bekijken en uit welke onderdelen bestaan deze?

A
  1. Atoomniveau: 98% door zuurstof, koolstof, waterstof, stikstof en calcium, de rest door 45 andere atomen
  2. Moleculair niveau: eiwitten, koolhydraten, mineralen, vetten, water, etc. elementen worden moleculen met >100.000 chemische verbindingen variërend in complexiteit en moleculair gewicht
  3. Celniveau: vetcellen, body cell mass, vloeistof (ECF en ICF) en extracellulaire massa’s ((an)organisch). 10^14 uiteenlopende cellen met verschillende functies (extracellulair, vloeistof, cel massa, etc.) in variërende vorm, grootte, samenstelling en verdeling
  4. Weefselniveau: vetweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel, botweefsel en bloed. Gemaakt door verschillende soorten cellen.
  5. Het hele lichaam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waarom wil je de lichaamssamenstelling weten?

A
  • Heeft gezondheidsconsequenties: kans op ziektes als diabetes, hart- en vaatziektes, etc. en vergelijken met het ideale % vet voor je gezondheid
  • Voor adviezen: hoeveel vet aankomen/afvallen, hoeveel spieren trainen en voor atletische doeleinden
20
Q

Wat is de Body Mass Index (BMI)?

A

BMI = gewicht (kg) / lengte ^2 (m)
–> altijd kijken naar relatieve proporties van lichaamssamenstelling, want topsporters en obesitas mensen hebben beide een hoog BMI –> of kijken naar lichaamssamenstelling

Indeling:
<18,5 = ondergewicht
18,5-24,9 = gezond
25-29,9 = overgewicht
30-39,9 = obesitas
>40 = morbide obesitas

21
Q

Hoe is het BMI voorspellend voor de levensverwachting?

A

Bij een goed BMI van ong. 22 zal dit het beste zijn voor de levensverwachting, maar tussen de 18,5-24,9 is ook helemaal prima
–> Hier onder of hier boven zorgt voor een afname in levensverwachting
–> Er is geen verschil tussen mannen en vrouwen
–> Bij roken neemt je gewicht iets af waardoor de lijnen ook verschuiven (en het optimum ook)
–> Leeftijd heeft hier ook invloed op, bij oudere mensen met obesitas is dit veel minder erg
–> Is op basis van Kaukasische afkomst, bij bijv. Afrikaans (minder vet) of Aziatisch (meer vet) is dit anders
–> Geen goede weergave van de relatieve hoeveelheid vet

22
Q

Wat zijn de effecten van een te hoog of een te laag vetpercentage?

A

Te hoog: grotere kans op chronische ziektes als; cardiovasculaire ziektes, hypertensie, type 2 diabetes en kanker

Te laag: te slechte lichaamscirculatie en immuunziektes

23
Q

Waar in het lichaam is vet opgeslagen?

A

In vet depots, deze bevinden zich:
- Subcutaan: onder de huid
- Intermusculair: tussen de spieren
- Intramusculair: in de spieren
- In de buikholte
- In de borstholte

Bij mannen wordt vet vaker opgeslagen rond de buik en bij vrouwen rond het onderste deel van het abdomen, billen, borsten, schouders en dijen

24
Q

Welke twee modellen zijn er voor het beschrijven van de lichaamssamenstelling?

A
  • Model body composition 1: onderscheid tussen vrije vetmassa (niet-essentieel vet + opslagvet) en lean body mass (weefsel met essentieel vet) –> moeilijk te meten
  • Model body composition 2: onderscheid tussen vetmassa (inclusief essentieel vet) en vetvrije massa (overig weefsel –> bot, spieren, organen en bindweefsel (water, glycogeen en eiwitten))

–> belangrijk dat 60% van het lichaam uit water bestaat (waarvan 34% intracellulair)

25
Q

Wat is essentieel vet?

A

Cruciaal voor goed functioneren van het lichaam:
- Steun aan organen in de buik
- Beschermend effect
- Lichaamsisolatie
- Belangrijke energiebron
- Bron van hormonen en cytokines voor functioneren
–> minimum percentage nodig om te kunnen overleven, bij mannen 3-5% en vrouwen 8-12% van het lichaamsgewicht (want bij vrouwen nodig bij de voortplanting, zo ook pas bij een kritische hoeveelheid leptine (vet) vindt er menstruatie plaats)

Zit in grote organen, spieren en het centraal zenuwstelsel

26
Q

Wat is niet-essentieel vet?

A

Opslag van vet die je niet direct nodig hebt in de vorm van triglyceriden
- Vormt een energiereserve
- Ligt meestal onder de huid (subcutaan)

27
Q

Wat is een juiste lichaamssamenstelling o.b.v.:
- Vrouw van 164 cm en 56,7 kg
- Man van 174 cm en 70 kg

En hoe veranderd deze als je ouder wordt?

A

Zie afbeelding
- Vetpercentage mannen 10-20% en vrouwen 18-28%

Als je ouder wordt: mensen worden kleiner en krijgen meer buikvorming (mannen en vrouwen), spiermassa en kracht neemt geleidelijk af, daarnaast gaan ze iets minder bewegen en iets meer eten waardoor ze ook aankomen

28
Q

Welke manieren zijn er om de lichaamssamenstelling te meten?

A
  • Huidplooidiktemeting
  • Lichaamsomtrek meting (WHR)
  • Bio-elektrische impedantie analyse (BIA)
  • Beeldvormende technieken (CT, MRI en DEXA)
29
Q

Hoe werkt een huidplooidiktemeting?

A

70-90% van het vetweefsel ligt subcutaan dus met de aanname dat vet regelmatig is verdeeld over het lichaam zal de dikte van de huidplooien een maat zijn voor de totale hoeveelheid lichaamsvet
- Met een skin caliper meten hoeveel mm de huidplooi dik is op verschillende plaatsen
- Grote subjectieve component door verschil in uitvoerende artsen
- Moeilijk reproduceerbare test
- Vertelt niks over hoeveelheid vet rond de ingewanden (visceraal vet)

30
Q

Hoe werkt een lichaamsomtrek meting?

A

Waist-to-hip ratio (WHR) of in NL heup-taille ratio (verkeerd om) berekenen: WHR = omtrek taille / omtrek heup –> meten op het smalste en breedste punt
- Bij mannen >0,95 en vrouwen >0,80 significant gevaarlijk voor de gezondheid
- Informatie over vetverdeling in het lichaam
- Neemt toe met de leeftijd
- Bij hogere WHR een hogere morbiditeit door: insuline resistentie omhoog, hoge bloeddruk, HDL cholesterolspiegel laag, meer kans op diabetes mellitus en hart- en vaatziekten + verhoogde mortaliteit

31
Q

Wat is het verschil tussen vetcellen in je buik en vetcellen rond je dijen?

A
  • Vetcellen rondom buik zijn insulineresistent: meer vrije vetzuren en cytokine afgifte na stimuli naar het bloed (–> hierdoor meer kans op HVZ)
  • Vetcellen rondom de dijen zijn insuline sensitief en minder gevoelig voor stoffen die het vrij kunnen maken (adrenaline, glucagon) en dus minder vetzuren in het bloed

In de buik meer visceraal vet en onder de huid zit subcutaan vet (minder slecht)

32
Q

Hoe werkt een bio-elektrische impedantie analyse (BIA)?

A

Elektrode op vingers, pols of voet aanleggen waardoor stroom erdoorheen wordt gevoerd
- Goedkope, eenvoudige, indirecte en non-invasieve methode om de hoeveelheid vet te meten
- Gebaseerd op elektrische geleiding van een wisselstroom door het lichaam en het bieden van weerstand daartegen
- Gaat er vanuit dat het stroompje een maat is voor de hoeveelheid water en elektrolyten in het water en als je veel vet, bot of lucht hebt zal het moeilijker gaan
- Je meet hiermee de vetvrije massa (hoe hoger, hoe groter geleidingsvermogen)
- Daarna: Fat Mass (FM) berekenen met: lichaamsgewicht - FFM = FM

Echter: bij uitdroging (slechte hydratatie) zal de weerstand verminderen en lijkt het vet% lager dan het is (–> teveel lichaamswater zorgt juist voor een verhoging)

33
Q

Hoe kun je een CT, MRI en DEXA (dual emission X-ray absorptiometry) gebruiken om de lichaamssamenstelling te meten?

A

Beste methodes (meest betrouwbaar)
- DEXA: nauwkeurig de botmassa of vetmassa (absoluut (kwantitatief) in elk lichaamssegment) meten, relatief duur, door de verhouding tussen 2 bundels fotonen met verschillende energieniveaus, geen onderscheid tussen subcutaan en abdominaal vet
- CT/MRI: beste manier om intra-abdominale (viscerale) hoeveelheid vet berekenen, duur, stralingsdosis bij CT, verdeling tussen visceraal en subcutaan zichtbaar

34
Q

Hoe worden koolhydraten (glucose), eiwitten (aminozuren) en vetten (glyceride met vetzuren) vanuit de darmcellen naar het bloed getransporteerd en waar gaat het hierna heen?

A
  • Glucose is in water oplosbaar en kan zo via GLUT-2 diffunderen naar het bloed –> hierna naar lever en spieren
  • Aminozuren zijn ook in water oplosbaar en worden zo afgegeven aan het bloed –> hierna naar lever en spieren
  • Vetten worden in de darmcel weer omgezet naar triglyceriden, worden verpakt in chylomicronen (buitenkant wateroplosbaar laagje fosfolipiden met eiwitten voor de bestemming) en hierna aan de lymfe afgegeven –> hierna naar vetweefsel en spierweefsel en daarna naar de lever
35
Q

Op welke waarde moet de bloedsuikerspiegel zijn en wanneer stijgt/daalt deze enorm?

A

Glucose (5mM) in het bloed ong. 5 gram (+ ECV = ong. 15 gram)
- Sterke stijging: na maaltijd bijv. 100 g glucose-inname, dan 20x stijging van de spiegel
- Sterke daling: bij vasten (bijv. tijdens slapen), ong. 130 mg glucose/min verlaat je lichaam (90 mg aan hersenen en ery’s, 25 mg aan spieren en 15 mg aan vetweefsel en nieren)

36
Q

Hoeveel glucose moet je per dag tot je nemen en wat gebeurt er als je dit te veel/te weinig doet?

A

Je verliest 130 mg glucose/min dus 150-200 gram koolhydraten per dag innemen
- >200: glycogeen kan niet alles bufferen dus overig wordt omgezet in vet (10% vettoename), dit vet kan niet meer worden omgezet in glucose
- <150: oxidatie van opgeslagen vet en ook probleem voor hersenen en erytrocyten (halen alleen energie uit glucose) –> hierdoor vindt er gluconeogenese plaatst waardoor eiwitten (uit voeding of uit spieren) worden omgezet in glucose door de lever (evt. kan glycerol worden omgezet (slechts fractie van vetvoorraad), lactaat of het lichaam kan ketonlichamen gebruiken)

37
Q

Hoe kan het lichaam ervoor zorgen dat het met pieken glucose binnen krijgt, maar toch de bloedsuikerspiegel over de gehele dag en nacht ongeveer gelijk blijft?

A

Direct naar de maaltijd stijgt de bloedsuikerspiegel enigszins (blijft beperkt) en na ong. 4 uur is deze weer terug op 5
- Piek daalt snel doordat de lever het glucose snel omzet in glycogeen –> later wordt dit weer terug naar glucose omgezet als het gebruikt moet worden
- Deze bloedsuikerspiegel wordt gehandhaafd voor de hersenen en ery’s
- Glycogeen zal na 12-24 uur op zijn, hierna wordt glyconeogenese uit eiwitten ingezet

38
Q

Hoe zijn de endogene energiebronnen (voorraad van het lichaam van koolhydraten, eiwitten en vetten) en de intake per dag hiervan t.o.v. elkaar?

A

Zie afbeelding!

Te zien dat de hoeveelheid glucose + glycogeen zeer gering is t.o.v. eiwitten en vetten, maar dat de intake van koolhydraten wel veel hoger is
–> je koolhydraten intake gebruik je dus op gedurende de dag, terwijl dit bij eiwitten en vetten niet het geval is

39
Q

Hoe wordt de bloedsuikerspiegel gereguleerd?

A

Door insuline

Bij eten: Als in de poortader de bloedsuikerspiegel stijgt –> bètacellen van de pancreas gaan insuline afgeven –> zorgt dat de lever glucose uit de bloedbaan haalt en dit omzet in glycogeen + insuline voorkomt dat vetzuren uit vetweefsel worden vrijgemaakt
Bij slapen: Insuline niveau is erg laag doordat het glucose telkens gebruikt wordt en dus minder in de poortader zit –> door dit lage niveau aanzet voor de lever om glycogeen om te zetten in glucose

–> bij heel veel insuline (dus heel veel glucose) zal de lever ook aangezet worden om glucose om te zetten in vet

40
Q

Wat is gluconeogenese?

A

Nieuw glucose maken, uit:
- Aminozuren:
- Lactaat: ery’s zetten glucose om in lactaat wat door de lever weer naar glucose kan worden omgezet
- Glycerol: ong. 10% van het vet is glycerol (90% vetzuren) en hieruit kan ook glucose gemaakt worden

–> Uit evenketinige (99% v.d. vetzuren) vetzuren kan dit NIET! (glycerol wel)

41
Q

Welke condities heb je binnen de voedingstoestand ‘storage mode’?

A

Storage mode = na de maaltijd

Twee condities:
- Well-fed state: goed en regelmatig gevoed
- Early-refed state: maaltijd na een periode van vasten (paar dagen –> koolhydraten worden minder door lever en meer door andere organen (bijv. spieren) gebruikt) –> houdt slechts kort aan

42
Q

Welke condities heb je binnen de voedingstoestand ‘production mode’?

A

Production mode = bij vasten (3-4 uur na maaltijd), lever moet weer glucose gaan produceren

Vier condities:
- Post-absorptive: overnacht vasten, 4-12 uur, energie uit glycolyse en glycogenolyse
- Early fasting: vasten, 12-36 uur, energie uit gluconeogenese, netto eiwitafbraak, lactaat en glycerol
- Late fasting: langdurig vasten >36 uur, energie uit ketonlichamen (afvalproduct lever door vetzuuroxidatie) en minder eiwitafbraak door minder glucose behoefte (door ketogenese)
- Starvation: hongerstaken, > 1 week, energie uit ketogenese en lipolyse (alleen op ketonlichamen dus)

43
Q

Hoe wordt de voedingstoestand vertaald naar het metabolisme?

A

Je hebt de storage mode (na maaltijd) en production mode (vanaf 3-4 uur vasten) en deze zijn in balans door de werking van hormonen:

Storage: insuline
Production: daling van insulinespiegel activeert deze mode, daarnaast bij een sterke daling ook werking van glucagon, adrenaline, cortisol, groeihormoon (+ schildklierhormoon)

44
Q

Welke processen vinden er plaats in de storage mode en in de production mode?

A

Storage mode:
- Glycogenese: glucose –> glycogeen omzetten
- Lipogenese en TG synthese: vetzuursynthese en triglyceride synthese
- Netto eiwitsynthese
(meer glycolyse, minder vetzuuroxidatie)

Production mode:
- Glycogenolyse: glycogeen –> glucose omzetten
- Gluconeogenese: glucose nieuwvormen
- Lipolyse (= intracellulair TG afbraak): vetzuren vrijlaten komen en deze laten oxideren in de lever
- Ketogenese: vorming ketonlichamen, in organen worden deze dan weer geoxideerd
- Netto eiwitafbraak: substraat voor gluconeogenese leveren
(minder glycolyse, meer vetzuuroxidatie)

45
Q

Hoe kan je lichaam na een lange periode van vasten alsnog functioneren?

A

Kan door hormonen!

Signaleren in de cel wat er moet gebeuren (afhankelijk van of het een storage- of production mode hormoon is) –> de opeenvolgende metabole processen worden dan aangestuurd door enzymen (dus hoeveelheid hiervan bepalend voor of het proces plaatsvindt)

Met de sleutelenzymen (enzymen in het metabole pad waar gereguleerd wordt –> laagste activiteit waardoor verhogen veel nut heeft) kan het volgende gebeuren:
- (de)fosforylering: fosfaatgroep eraan of eraf
- allosterie: metaboliet bindt aan enzym waardoor hij van vorm verandert
- inductie/represse: op DNA niveau zorgen dat er meer/minder van een enzym wordt gemaakt

Op andere manieren sleutelenzym-hoeveelheden veranderen:
- rekrutering transporteiwit: in bijv. vesicles glucosetransporters bewaren en deze op bepaalde momenten in het membraan plaatsen
- substraataanbod: afh. van bijv. voedingstoestand/insuline/glucagon waardoor substraten voor enzymen meer/minder aanwezig zijn

Snelle processen en langzame processen