Duits - Kapitel 3 Lektion 1 Flashcards
Wanneer sta je ‘s ochtends op?
Um wie viel Uhr stehst du montags auf?
Wanneer ontbijt je?
Um wie viel Uhr früstückst du?
Maandag sta ik om 7 uur op.
Montags stehe ich um sieben Uhr auf.
Maandag - Dinsdag - Donderdag - Vrijdag - Zaterdag - Zondag
Montag - Dienstag - Mittwoch - Donnerstag - Freitag - Samstag - Sonntag
Wanneer sport je?
Wann treibst du Sport?
Wanneer ga je zaterdag slapen?
Wann gehst du samstags ins Bett?
Wanneer beginnen de lessen?
Wann fängt der Unterricht an?
altijd
immer
soms
manchmal
vaak
oft
zelden
selten
nooit
nie
Hoe vaak speel je gitaar?
Wie oft spielst du Gitarre?
Ik speel nooit gitaar.
Ich spiele nie Gitarre.
vervoeg rijden
fahren:
ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie fahren
Sie fahren
hij
er
vervoeg slapen
schlafen:
ich schlafe
du schläfst
er/sie/es schläft
wir schlafen
ihr schlaft
sie schlafen
Sie schlafen
Welke ww krijgen een umlaut in de 2e en 3e persoon enkelvoud?
De meeste sterke werkwoorden met a in de stam.
vervoeg lopen
laufen:
ich laufe
du läufst
er/sie/es läuft
wir laufen
ihr lauft
sie laufen
Sie laufen
vervoeg uitnodigen
einladen:
ich lade ein
du lädst ein
er/sie/es lädt ein
wir laden ein
ihr (ladet) ein
sie laden ein
Voor wat gebruik je de nominatief?
- het onderwerp
- het naamwoordelijk deel van het gezegde
Voor wat gebruik je de accusatief?
- het leidend voorwerp
- es gibt, für
Hoe kan je de nominatief en de accusatief uit elkaar houden?
- kijken naar de plaats
- als al onderwerp is en staat voor ander ding = wrs acc
Ik slaap tot 9uur.
Ich schlafe bis 9 Uhr.