Deutrostomen Flashcards

1
Q

Phylum echinodermata (NL naam)

A

Stekelhuidigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Phylum echinodermata lichaamsopbouw

A
  1. Komen voor in zeewater
  2. Deels sessiel
  3. Deuterostomia (blastophorus vormt anus)
  4. Endoskelet (kalklagen onder epidermis)
  5. Longitudinale & circulaire spieren
  6. Ambulacraal systeem
  7. Open bloedsomloop
  8. Geen hersenen
  9. Spijsvertering thv maag en spijsverteringsklieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ambulacraal systeem

A

Watervatenstelsel
Ringkanaal met 5 radiale kanalen
Zijkanalen met ambulacraalvoetjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Papulae

A

Kieuwblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Phylum echinodermata ademhaling

A

Via ambulacraalvoedjes en papulae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Phylum echinodermata excretie

A

Via papulae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Autonomie

A

Verwijderen van lichaamsdelen in levensbedreigende situaties
Lichaamsdelen worden later terug gegroeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Phylum echinodermata voortplanting

A

Sexueel: gescheide geslacht met interne bevruchting
Asexueel: via splitsing (bijna nooit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Asterias embryologie

A
  1. 16 Cellig
  2. Ontstaat blastula
  3. Vroege gastula
  4. Uitstulpingen van de coeloomzakjes uit het endoderm
  5. Afsnoering van de coeloomzakjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ophiuroidea (slangsterren) kenmerken

A
  1. Geen anus
  2. Voetjes hebben geen locomotie-functie
  3. Nachtdieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Echinoidea (NL soorten)

A
  1. Zeeegels
  2. Zanddollars
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zeelelies (crinoidea)

A

Calyx op lange flexibele steel die verankerd is in een substraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Crinoidea veersterren

A

Enkel een steel in larve stadia
Verankerd en verplaatst zich met cirri

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kenmerken chordata (5)

A
  1. Dorsale zenuw
  2. Notochord
  3. Kieuwzakjes of kieuwspleten
  4. Postanale staart
  5. Myomeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dorsale zenuwstreng

A

Vormt hersenen en ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Notochord

A

Verleent steun en maakt beweging mogelijk
Soms enkel in larval stadium
Vervangen door de wervelkolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kieuwspleten/kieuwzakjes

A

Instulping ectoderm maakt contact met endoderm (farynx)
Soms enkel in larval stadium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Myomeren

A

Spieren gerangschikt in somieten: gesegmenteerde banden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Tunicaten

A

Mariene dieren
De larven zijn vrijzwemmend en bezitten notochord en zenuwstreng enkel in staart gedeelte
Adulten verliezen de staart en notochord, zijn sessiel en lichaam is omgeven door tunica/mantel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Tunica

A

Cellulose wand om het lichaam van tunicaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Lancetvisjes

A

Bezitten zenuwstreng en notochord over volledige lichaam
Hoofd niet goed onderscheiden
Voeden zich met plankton
Dichtsbijstaand bij de vertebraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vertebraten

A

Chordates met een wervelkolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wervelkolom

A

Omsluiten en beschermen van de dorsale zenuwstreng of neurale buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Vertebraten kop/schedel

A

Onderscheid de kop
Beschermd de hersenen en sensorische organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Neurale crestcellen

A

Unieke groep embryonale cellen
Vorming vele vertebraatstructuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Interne organen vertebraten

A
  1. Leven
  2. Nieren
  3. Endocriene klieren
  4. Hart + gesloten bloedsomloop
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

endoskelet vertebraten

A

Bestaat uit kraakbeen of been
Mogelijk maken extreme groei en beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Eerste vissen

A

Maakloon en gewerveld of Agnatha

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Slijmprikken

A

Een van de eerste vissen
Schedel
Geen wervels of kaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Prikken

A

Een van de eerste vissoorten
Schedel en begin wervels
Geen kaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Eigenschappen huidige vissen (5)

A
  1. Wervelkolom
  2. Kaken en gepaarde aanhangsels
  3. Inwendige kieuwen
  4. Enkelvoudige bloedsomloop
  5. Nutritionele deficienties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Nutritionele deficienties vissen

A

Het niet kunnen aanmaken van aromatische aminozuren zoals phenyl-alanine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Kenmerken kraakbeen vissen/ chondrichthyes

A
  1. Licht flexibel gecalcificeerd kraakbeenskelet
  2. Heterocercale staart
  3. Placoide schubben als huidbedekking
  4. Ventrale mond met tanden
  5. Kieuwen met uitwendig zichtbare kieuwspleten
  6. 2 spiracula (spuitgaten/ verbindingsbuisjes met buitenwereld)
  7. Lateraal lijnsysteem
  8. Geen zwemplaats
  9. Hart met 1 atrium en 1 ventrikel
34
Q

Lateraal lijnsysteem

A

Sensorische organen onder de huid die verandering in drukgolven waarnemen

35
Q

Kenmerken beenvissen

A
  1. Intern skelet opgebouwd uit been/ bot
  2. Basisbouw is spoelvormig
  3. Kieuwen bedekt door operculum
  4. Mond terminaal
  5. Gepaarde vinnen
  6. Homocercale staartvin
  7. Elasmoide schubben
  8. Hart met 1 atrium & 1 ventrikel
  9. Zwemblaas meestal aanwezig
36
Q

Zwemblaas functie

A

Dient als een soort reddingsvest&raquo_space; vergroot het drijfvermogen

37
Q

Zijlijnsysteem

A

Kanaal met trilhaarcellen die trillingen in de omgeving detecteren

38
Q

Actinopterygii (straalvinnigen) eigenschappen

A
  1. Parallel benige stralen ondersteunen de vinnen
  2. Vinnen hebben geen spieren
39
Q

Sarcopterygii (waaier/kwastvinnigen)

A
  1. Gepaarde vinnen bestaat uit lange vlezige musculaire lob
  2. Vinnen ondersteund door centrale beentjes
  3. Platte zwemblaas of longen
40
Q

Amfibieën kenmerken

A
  1. Tetrapoda
  2. Skelet verbeend
  3. Choanae
  4. Huid is naakt, vochtig en klierrijk
  5. Larven uitwendige kieuwen
  6. Adulten longademhaling
  7. Longvenen vervoeren zuurstofrijk bloed
  8. Hart is gedeeltelijk gecompartimentalizeerd
41
Q

Choanae

A

Inwendige neusgaten

42
Q

Anura kenmerken.

A

Amfibieën zonder staart
Gladde natte huid
Lange poten
Uitwendige bevruchting in water

43
Q

Caudata

A

Amfibieën met Zichtbare staart
Lang lichaam, gladde natte huid
Interne bevruchting

44
Q

Apoda

A

Amfibieën zonder poten
Hebben kake met tanden

45
Q

Kenmerken reptilia (9)

A
  1. Tetrapoda
  2. Verhemelte tussen mond- & neusholte
  3. Verbeend skelet
  4. Droge huid met schubben
  5. Thoracale ventilatie, longademhaling
  6. Onvolledig gescheide atria (2 atria & 2 ventrikels)
  7. Inwendige bevruchting
  8. Rechtstreekse ontwikkeling
  9. Cleidoisch, amniotic ei
46
Q

Ovipaar

A

Bevruchting met ontwikkeling van een ei

47
Q

Vivipaar

A

Interne bevruchting en ontwikkeling

48
Q

Aniota soorten (3)

A
  1. Reptielen
  2. Vogels
  3. Zoogdieren
49
Q

Amnioot ei

A

Eieren met een vlies, het amnion

50
Q

Amnion

A

Vlies dat extra bescherming geeft

51
Q

Chorion

A

Zorgt voor de gasuitwisseling

52
Q

Dooierzak

A

Afgeven van voedingsstoffen aan het embryo

53
Q

Allantois

A

Opslag van de excretie stoffen van het embryo

54
Q

Ectotherm / koudbloedig

A

Geen regeling van de eigen lichaamstemperatuur

55
Q

Bevruchting reptielen

A

Intern
Bevruchting van het ei door sperma voordat de protectieve membranen worden gevormd

56
Q

Anapsida

A

Uitgestorven behalve schildpadden
Hebben enkel een oogholte

57
Q

Synapsida

A

Voorloper van de zoogdieren
Hebben een orbit (oogkas) en een laterale temporal opening

58
Q

Diapsida

A

Hebben een orbit, dorsal temporal opening & lateral temporal opening
Meeste huidige reptielen

59
Q

Aves (NL naam)

A

Vogels

60
Q

Archaeopteryx

A

Eerste vogel soort
Had tanden & veren op vleugels & staart

61
Q

Kenmerken vogels (7)

A
  1. Tetrapoda
  2. Schubben op achterpoten
  3. Stuitklier in de huid
  4. Longen met buizenstelsel en luchtzakken
  5. Hart met 2 atria & ventrikels
  6. Cleidoisch, amnioot ei
  7. Vliegskelet
62
Q

Stuitklier

A

Opening in de huid waardoor water wordt afgegeven dat over de veren kan worden verspreid

63
Q

Vliegskelet

A

Dunne holle beendere die vaan gefusioneerd zijn

64
Q

Efficiënte ademhaling vogels

A

Lucht passeert doorheen longen in 1 richting

65
Q

Efficiënte circulatie vogels

A

Snelle hartslag
Spieren krijgen volledig zuurstofrijk bloed

66
Q

Endothermie

A

Hoge lichaamstemperatuur en hoog metabolisme

67
Q

Kenmerken mammalia (11)

A
  1. Tetrapoda met nagels, klauwen of hoeven
  2. Skelet bijna volledig verbeent
  3. Heterodoxy gebied
  4. Diafragma aanwezig
  5. Hart met 2 atria en ventrikels
  6. Endotherm
  7. Klierrijke huid met haren
  8. Borstklieren voor merl secretie
  9. Inwendige bevruchting
  10. Amnioot ei met interne ontwikkeling
  11. Aanwezigheid placenta bij bevruchting
68
Q

Haren

A

Lange, keratine-rijke filamenten&raquo_space; groeien uit tot haarfollikels
Functie: warmte, camouflage, verdediging of sensorische waarneming

69
Q

Hoeven

A

Gespecialiseerde keratine structuren

70
Q

Hoornen

A

Centraal stukje been omgeven door keratinelaagje

71
Q

Gewei

A

Gevormd vanuit been

72
Q

Vertering herbivoren herkauwers

A

Langste verteringsstelsel met een aan die 4 kamers heeft en een dikke en dunne darm

73
Q

Vertering herbivoren niet herkauwers

A

Eenvoudige maag
Groot caecum

74
Q

Vertering insectivores

A

Korte darm en geen caecum

75
Q

Vertering carnivore

A

Korte dunne darm
Colon
Kleine caecum

76
Q

Prototheria

A

Meest primitieve zoogdieren

77
Q

Monotremata

A

Ei leggende zoogdieren
Hebben geen tepels
Melk komt vanuit de vacht op de plaats van de melk klieren

78
Q

Theria

A

Vivipare zoogdieren

79
Q

Marsupialia

A

Buideldieren
Eieren hebben geen schaal
Na geboorte blijft embryo in de buidel en ontwikkeld verder

80
Q

Eutheria

A

Zoogdieren met een placenta

81
Q

Prosimians

A

Halfapen
Nachtdieren

82
Q

Anthropoiden

A

Apen, mensapen & mensen