Ademhaling Flashcards

1
Q

Cellulaire / interne ademhaling

A

Proces waarbij O2 verbruikt wordt en CO2 geproduceerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Externe ademhaling

A

Opname van O2 en afgave van CO2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wet van Fick

A

S = (D * A * p) / d
D= diffusieconstante
A= oppervlakte
P= drukverschil
D= afstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gasuitwisseling Unicellulaire organisme

A

Rechtstreekse diffusie moet extern milieu
Cilia om waterstroom te verzekeren
Verhoogd drukverschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gasuitwisseling multicellulaire organisme

A

Aangepast systeem voor gasuitwisseling
Verhoogd oppervlakte & verminderde diffusie-afstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kieuwen

A

Gespecialiseerde weefselextensies
Staan in onmiddellijk contact met het water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kenmerken kieuwademhaling

A
  1. Groot oppervlak
  2. Dunne wand
  3. Extern of intern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Externe kieuwen

A

Niet bedekt
Constante beweging nodig om contact met O2 rijk water te krijgen
Gemakkelijk beschadigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Interne kieuwen

A

Tussen orale holte & operculaire / kieuw holte
Holtes functioneren als pomp
Water in mond&raquo_space; over de kieuwen&raquo_space; en terug de vis uit door openen van operculum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Opbouw van de kieuwbogen

A

2 rijen kieuwfilamenten bestaand uit lamellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tegenstroomuitwisseling

A

Het bloed en het water in de lamellen stroomt in tegengestelde richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voorwaarde huidademhaling

A

Dunne vochtige huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ademhaling via tracheeen

A

Aanwezigheid van trachea die vertakken in kleine tracheale
Aanwezigheid van spiracula die geopend en gesloten wordt door kleppen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Longademhaling amfibieën

A

Positieve druk ademhaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Positieve druk ademhaling

A

Lucht wordt in de longen gebracht door het creëren van positieve druk in de mondholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Negatieve druk ademhaling

A

Creëren van negatieve druk in de longen door expansie van de ribbenkast
Lucht wordt als het ware in de longen gezogen

17
Q

Alveoli

A

Longblaasjes
Vergroten oppervlakte
Zijn slechts 1 cel laag dik en staan in direct contact met bloedcappilairen

18
Q

Afgelegde weg longademhaling zoogdieren

A
  1. Ingeademde lucht passeerde de farynx en larynx
  2. Lucht gaat door de trachea/ luchtpijp
  3. Splits zich in twee takken&raquo_space; hoofdbronchi
  4. Ichtegem loopt verder naar de vertakkingen&raquo_space; bronchi & bronchiolen
  5. Lucht komt in de alveoli

Farynx-larynx-trachea-hoofdbronchi-bronchi-bronchiolen-alveoli

19
Q

2 cycli van vogel ademhaling

A
  1. Ingeademde lucht wordt in achterste luchtzakken gezogen & verder geduwd over parabronchi
  2. Lucht wordt vanuit parabronchi in longen naar voorste luchtzakken gezogen en uitgeademd via trachea
20
Q

Visceraal pleuraal membraan

A

Bedenkt de binnenkant van de longen

21
Q

Parietaal pleuraal membraan

A

Bedekt de binnenkant van de thoracale holte

22
Q

Pleurale holte

A

Ruimte tussen membrane

23
Q

Buitenste intercostale/ tussenribspier

A

Vergroot de ribbenkast
Vergroot thoracaal volume door contractie

24
Q

Diafragma

A

Vergroot volume van de thorax & longen

25
Q

Tidaal volume

A

Lucht volume dat de longen in en uit beweegt in rust

26
Q

Vitale capaciteit

A

Maximale hoeveelheid uitgeademde lucht bij diepe inademing

27
Q

Hypoventilatie

A

Onvoldoende ademhaling
Bloed heeft zeer hoge PCO2

28
Q

Hyperventilatie

A

Te veel ademhalen
Bloed heeft abnormaal lage PCO2

29
Q

Inademing (neuronen)

A

Neuronen sturen impulsen en stimuleren de buitenste intercostale spieren en diafragma tot contractie

30
Q

Uitademing (neuronen)

A

Neuronen stoppen met het sturen van impulsen en de buitenste intercostale spieren & het diafragma relaxeren

31
Q

Stijging van PCO2

A
  1. Verhoogde productie van koolzuur
  2. PH verlaging
  3. Stimulatie perifere chemosensitieve neuronen in aorta- & carotide lichaampjes
  4. Impulsen naar het controle centrum
32
Q

Oxyhemoglobins

A

Hemoglobine + O2 molecules (in longen)

33
Q

Deoxyhemoglobines

A

Hemoglobine + O2 molecules (in capillaire)

34
Q

Bohr shift / Bohr effect

A

Verandering van de PH of temperatuur
Daling van pH door reactie CO2 met water
Verschuiving van ddde curve naar rechts&raquo_space; afgave van O2 wordt gemakkelijker

35
Q

Binding zuurstof & hemoglobine (pH & temp?)

A

Lage T
Hoge pH

36
Q

Afgifte zuurstof door hemoglobine (pH & temp?)

A

Hoge T
Lage pH