Deel 8 Flashcards

1
Q

Excuse me madam/sir. I think that the bill is incorrect.

A

Excuseer mevrouw/meneer, ik denk dat de rekening niet klopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

The voucher is not on the receipt (i.e. it hasn’t been subtracted)

A

De bon staat niet op het kasticket.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

There are 2…..on the receipt.

A

Er staan 2…op het kasticket.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

You are right

A

U hebt gelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Excuse me madam / sir, I don’t think it’s right.

A

Excuseer mevrouw/meneer, ik denk dat het niet klopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

I have too little/too much change back

A

Ik heb te weinig/te veel wisselgeld teruggekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
A

de rekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

the problem

A

het probleem

de problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
A

de (kortings)bon

de (kortings)bonnen

de (kortings)bons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
A

het kasticket

de kastickets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

conjugate geven (present and perfect)

A

ik geef, jij geeft, hij geeft, wij geven, jullie geven, zij geven

ik heb gegeven, jij hebt gegeven, hij heeft gegeven, wij hebben gegeven, jullie hebben gegeven, zij hebben gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

conjugate kopen

A

ik koop, jij koopt, hij koopt, wij kopen, jullie kopen, zij kopen

ik heb gekocht, jij hebt gekocht, hij heeft gekocht, wij hebben gekocht, jullie hebben gekocht, zij hebben gekocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

conjugate betalen

A

ik betaal

jij betaalt

hij betaalt

wij betalen

jullie betalen

zij betalen

ik heb betaald

jij hebt betaald

hij heeft betaald

wij hebben betaald

jullie hebben betaald

zij hebben betaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

terugkrijgen (to get back)

A

ik krijg terug

jij krijgt terug

hij krijgt terug

wij krijgen terug

jullie krijgen terug

zij krijgen terug

ik heb teruggekrijgd

jij hebt teruggekrijgd

hij heeft teruggekrijgd

wij hebben teruggekrijgd

jullie hebben teruggekrijgd

zij hebben teruggekrijgd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
A

de postkart

de postkaarten

het postkaartje

de postkaartjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
A

het souvenir

de souvenirs

17
Q
A

het theater

de theaters

18
Q
A

het weer

19
Q

it freezes

it has frozen

A

het vriest

het heeft gevroren

20
Q

it snows

it snowed/has snowed

A

het sneeuwt

het heeft gesneeuwd

21
Q

it rains

it rained/has rained

A

het regent

het heeft geregend

22
Q

it is sunny

it was sunny

A

de zon schijnt

de zon heeft geschenen