College 6: Cells and DNA advanced (GWAS) Flashcards
Voorbeeld homozygoot recessieve ziekte
Cystic fibrosis
Kans dat twee dragers een kind krijgen met CF
25%
Telomeer definitie en functie
Een telomeer is het uiteinde van de chromosoom, wat gekenmerkt wordt door een bepaalde herhaling van een code. Bij elke celdeling wordt het telomeer korter, totdat het niet verder kan > cel sterft af
Basenparen
AT & CG
Centromeer
Middenste van chromosoom
Chromatide
Een helft van het chromosoom
Histoon
Zit het DNA omheen gevouwen, kan zo gevouwen zijn dat het DNA wel of niet afgelezen wordt
Nucleotide
A, T, C en G
Gen bestaat uit
Twee exonen met daartussen een intron
Fenotype bloedgroep
A, B, AB en O (-).
Allel
Een allel is een bepaalde variant van een gen. Een gen codeert een bepaalde erfelijke eigenschap, waarbij verschillende versies van een gen min of meer verschillende gevolgen kunnen hebben voor die eigenschap van een organisme.
Genotype bloedgroep
AA, A-, AB, BB, B-, –.
Waarom zijn er 4 fenotypen en 6 genotypen
Allel A en B zijn dominant, dus AA en A- vormen bloedgroep A en BB en B- vormen bloedgroep B
Van gen naar eiwit
- Transcriptiefactor bindt aan regulatory deel van een gen, waardoor transcriptie van het gen in gang wordt gezet: pre-mRNA.
- Splicing: intronen uit pre-mRNA gehaald: mRNA blijft over
- mRNA wordt getransleerd in het eiwit
Waarom zit er in mRNA een U in plaats van een T
T is de gemethyliseerde vorm van U. De omzetting van U naar T kost veel energie en dit is niet nodig omdat mRNA een tijdelijke functie heeft.
T is stabieliger dan U in het DNA omdat:
- T is minder kwetsbaar voor radiatie en schade van buitenaf, waardoor het DNA stabieler is.
- T bindt beter met A, U bindt ook met andere basen en zichzelf, waardoor er eerder fouten ontstaan.
Dit is waarschijnlijk evolutionair tot stand gekomen
Codon
Triplet van basenparen van het mRNA, die samen een genetische code dragen
Polymorfisme
Polymorfisme is een veel voorkomende verandering van de nucleotidecode, wat bij ongeveer 1% van de populatie voorkomt. Het is geen mutatie (dat komt veel minder voor).
SNP’s
Wanneer er één nucleotide anders is dan bij andere mensen, single nucleotide polymorphism. Zorgt ervoor dat een eiwit het bij de ene persoon beter doet dan bij de andere persoon
Linkage-analyse
Hoe genetische markers voor een bepaalde ziekte verdeeld zijn binnen een familie. Dit werkte fantastisch voor CF, maar veel minder goed voor veel
voorkomende ziekten zoals Huntington.
5-HTTLPR
Een serotonine transporter, verschil in deze transporter zou een verklaring kunnen zijn waarom mensen met bepaalde genen meer kans hebben op een depressie. S-allel en L-allel.
S-allel
Short, minder goede binding aan gen, daardoor minder serotonine transporters. Hierdoor wordt er minder serotonine uit de synaptische spleet opgenomen. Dit zorgt voor meer respons van de amygdala op een gevreesde stimulus en zou daarom kunnen zorgen voor meer depressie, meer waargenomen stress en meer noradrenaline bij mensen met coronair lijden.
Common disease hypothesis
Heel veel verschillende genen die allemaal een klein beetje bijdragen aan het krijgen van de ziekte. Iedereen heeft risicovolle genen.
Spectrum of disease
X-as: hoe vaak allel voorkomt
Y-as: hoe groot de kans is dat je de aandoening krijgt
Highly penetrant
Veel voorkomende mutatie