College 2: Hormones, the stress response and disease Flashcards

1
Q

Invloed vagal nerve op HPA-as

A

?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Invloed HPA-as op vagal nerve

A

?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Invloed vagal nerve op SAM-as

A

?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Invloed SAM-as op vagal nerve

A

?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Invloed HPA-as op SAM-as

A

CRH neuronen stimuleren LC neuronen. Cortisol remt LC neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Invloed SAM-as op HPA-as

A

LC neuronen stimuleren CRH neuronen. Adrenaline stimuleert CRH en ACTH aanmaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Opnieuw aanbieden van hormoon

A

Zou moeten leiden tot het terugbrengen van het gedrag

Voorbeeld: insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drie verschillende groepen hormonen

A
  1. Mono-amines
  2. Peptide- en eiwit hormonen
  3. Lipide- en steroïde hormonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Monoamines kenmerken en voorbeelden

A

Zijn gevormd uit één enkele aminozuur, sommige worden omgebouwd tot NT, sommige tot hormonen. DA kan zowel als NT als hormoon, via de bloedbaan als hormoon en via neuronen als NT. Bij distant effect, dan hormoon.
Voorbeelden: thyroïde hormoon, NA (tyrosine), A (tyrosine), DA (tyrosine), 5HT (tryptofaan)
> NA, A en DA allemaal gevormd uit tyrosine: heten catecholamines!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Peptiden/hormonen kenmerken en voorbeelden

A

Oplosbaar in water (hydrofiel), gecodeerd in het DNA en getransleerd naar peptiden en eiwitten.
Voorbeelden: LH, GH, insuline, oxytocine, vasopressine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lipiden/steroïden kenmerken en voorbeelden

A

Oplosbaar in vet (lipofiel)

Voorbeelden: cortisol, oestrogeen, DHEA, prostaglandinen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe kan je hormoon-gedrag interacties onderzoeken

A

Knock-out dierproeven: met genetische manipulatie wordt een gen voor een bepaald hormoon uitgeschakeld en vervolgens kijken wat het doet met het gedrag van het dier en wat er gebeurd bij stress.
Ratten: open field task
Mensen: kijken bij mensen met een specifieke hormoon conditie (Cushing, hyperprolactine, diabetes).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Precursor steroïden

A

Cholesterol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Voordeel lipiden/steroïden

A

Kunnen makkelijker de cel in en uit gaan (permeabel door de celmembraan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nadeel lipiden/steroïden

A

Hebben een extra stof nodig om door de bloedbaan heen getransporteerd te kunnen worden (bij hydrofiele stoffen juist andersom: makkelijk door de bloedbaan en iets nodig om door het celmembraan heen te kunnen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe wordt tyrosine omgezet

A

Tyrosine > XDOPA > dopamine > NA > A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vorming peptide/hormonen

A

Prehormoon > prohormoon > hormoon + rest peptiden, vervolgens opgeslagen in blaajes en bij activatie vrijgelaten. Informatie voor volgorde zit in het DNA, om naar hormoon te komen is extra stap nodig en duurt dus langer.
Peptiden kunnen zowel als hormoon als NT dienen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Voordeel van prehormonen

A

Zorgen voor een betere regulatie, pas omzetten als het hormoon nodig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Oxytocine gemaakt in

A

Posterior hypofyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Functie oxytocine

A
  • Melk afgifte
  • Baarmoeder contractie
  • Sociale interactie functie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Nadeel lipiden/steroïden

A

Hebben een extra stof nodig om door de bloedbaan heen getransporteerd te kunnen worden (bij hydrofiele stoffen juist andersom: makkelijk door de bloedbaan en kunnen niet door het celmembraan heen, maar triggeren een reactie aan de binnenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Functie LH

A

Triggeren ovulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Functie GH

A

Stimuleren van celgroei, celdeling en cel herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Functie FSH

A

Vrouwen: groei en rijping van follikels en zet follikels aan tot de productie van oestrogeen.
Mannen: vorming van zaadcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Peptide hormonen

A

Oxytocine, ADH/vasopressine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Eiwit hormonen

A

LH, FSH, TSH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Cholesterol

A

Precursor van steroïden en functie in de vloeibaarheid van de celwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Paracriene signalen

A

De factoren die de cel produceert werken in op de buurcel: bloedvaten contracteren bij de lokale afgifte van NO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Autocriene signalen

A

Factoren werken in op dezelfde cel die ze uitscheidt, zoals T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hormoon pijnappelklier

A

Melatonine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hormonen anterior hypofyse

A

ACTH, FSH, LH, TSH, groeihormoon, prolactine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hormonen posterior hypofyse

A

Vasopressine, oxytocine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Thymus hormoon

A

Thymosine - rijping T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Bijnieren

A
  • Medulla: NA en A

- Zona fasiculata- cortisol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Schildklier hormonen

A

Schildklierhormonen, zoals T4 (negatieve feedback nar TRH uit de hypothalamus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Bijnieren

A
  • Medulla: NA en A

- Zona fasiculata- cortisol

37
Q

Alvleesklier hormonen

A

Insuline en glucagon

38
Q

Eierstokken hormonen

A

Oestrogeen, progesteron

39
Q

Testes hormoon

A

Testosteron (bij vrouwen wordt testosteron uit de bijnieren in kleinere hoeveelheden gemaakt)

40
Q

Hypothalamus-hypofyse verbinding

A

Sensorische informatie gaat van de hypothalamus naar de hypofyse. De hypofyse heeft veel connecties met andere klieren en zet deze aan tot het aanmaken van hormonen (bv HPA-as).

41
Q

Posterior hypofyse 1 of 2 fasen

A

Één fase: zenuwen die hier naar toe lopen kunnen hier een AP doorgeven, waardoor hormonen direct in de bloedbaan worden afgegeven.

42
Q

Anterior hypofyse 1 of 2 fasen

A

Twee fasen: stofje wordt afgegeven aan bloedbaan, gaat via het bloed van de hypothalamus naar de hypofyse > hypofyse gaat door dit stofje bepaalde hormonen aanmaken > hormonen afgegeven door het bloed
1e stap: hypofysiotropisch
2e stap: anterior pituitary… (?)

43
Q

Hormonen hypothalamus

A

GnRH, GHRH, SS, TRH, DA en CRH, gaan allemaal hierna naar de anterior hypofyse

44
Q

GnRH >

A

FSH en LH

45
Q

GHRH >

A

Stimuleert aanmaak groeihormoon

46
Q

SS >

A

Remt aanmaak groeihormoon

47
Q

TRH >

A

TSH

48
Q

DA >

A

Prolactine

49
Q

CRH >

A

ACTH

50
Q

FSH en LH >

A

Oestrogeen, progesteron (vrouwen) en testosteron (mannen)

51
Q

GH >

A

IGF-1 (lever)

52
Q

TSH >

A

Schildklierhormonen

53
Q

ACTH >

A

Cortisol (bijnieren)

54
Q

Verschil tussen noradrenaline en cortisol

A

Cortisol heeft een complex nodig om door de bloedbaan heen te kunnen, maar kan zelf door het celmembraan komen (steroïde hormoon, lipofiel). Noradrenaline kan zelf door de bloedbaan, maar kan niet door de celmembraan - binding zorgt voor een cascade van reactie (monoamine, hydrofiel)

55
Q

Verschil tussen noradrenaline en cortisol

A

Cortisol heeft een complex nodig om door de bloedbaan heen te kunnen, maar kan zelf door het celmembraan komen (steroïde hormoon, lipofiel). Noradrenaline kan zelf door de bloedbaan, maar kan niet door de celmembraan - binding zorgt voor een cascade van reactie (monoamine, hydrofiel)

56
Q

Autonome zenuwstelsel

A

Onbewust, reguleert interne lichamelijke functies.

57
Q

Klier van autonome zenuwstelsel

A

Hypothalamus

58
Q

Onderdelen ANS

A

SP en PS

59
Q

Hormonen SAM-as

A

NA en A

60
Q

Functies (nor)adrenaline in de rest van het lichaam

A
  • Bloeddruk en hartslag omhoog
  • Ademhaling omhoog
  • Vasoconstrictie van huid, verteringsstelsel en nieren
  • Kippenvel
  • Triggert afgifte glucose
  • Verhoging bloedstroming
  • Uitscheiding plas/poep
61
Q

Adrenaline en noradrenaline binden aan

A

Beta receptoren

62
Q

Noradrenaline meer affiniteit voor

A

Alfa receptoren

63
Q

SAM-as

A
  • NA en A
  • SP
  • Bijnier medulla
  • Snelle activatie ivt HPA-as
  • G-protein gekoppelde receptoren
  • Verschillende receptoren zorgen voor verschillende effecten
  • Zowel in hersenen als in het lichaam
64
Q

Beweging na harttransplantatie

A

SAM-as heeft dan geen invloed meer (want geen zenuwbanen meer), HPA-as wel. Cortisol zorgt er bij een stress wel voor verhoging van hartslag en vasoconstrictie, maar dit gaat langzamer dan normaal.

65
Q

Receptor alfa1

A

A en NA - vasoconstrictie

66
Q

Recetor alfa2

A

A en NA - ook vasoconstrictie, maar via deze receptor wordt het systeem ook weer geremd

67
Q

Receptor beta1

A

Adrenaline - vasoconstrictie/vasodilatatie darmen

68
Q

Receptor beta1

A

Adrenaline - vasoconstrictie/vasodilatatie darmen

69
Q

Functies cortisol

A
  • Energie: gluconeogenese
  • Tegengesteld effect van insuline: meer glucose in het bloed (kans op hyperglycemie bij diabetes)
  • Minder botvorming
  • Meer aminozuren in de bloedstroom
  • Verminderde wondheling
  • Meer urine, onbekend waarom
  • Afgifte inflammatoire stoffen geblokkeerd: immunosupressive
70
Q

Bij acute stress zorgen de functies van cortisol er in het algemeen voor dat

A

Er genoeg glucose beschikbaar is om een reactie te geven + onderdrukking van systemen die teveel energie vragen

71
Q

Aflezen van DNA gebeur door

A

NR dimer

72
Q

Twee soorten glucose receptoren

A
MR = mineralcorticoïde receptor, hoge affiniteit en dagelijks gebruikt. 
GR = glucocorticoïde receptor, geactiveerd bij hogere levels van glucose
73
Q

Genomische acties

A

Als hormonen aan nucleaire receptoren binden (MR of GR op de celkern) dan zetten ze een DNA verandering in gang, daardoor worden bijvoorbeeld andere eiwitten aangemaakt door de cel in het vervolg. Het duurt langer voordat deze effecten merkbaar zijn (DNA aanpassen / eiwitten maken etc kost tijd) maar deze effecten zijn dan ook langduriger. MR is sneller dan GR.

74
Q

Non-genomische acties

A

Als hormonen op membraan receptoren binden (MR of GR op het celmembraan - Gprotein gekoppeld), wordt er een cascade aan reacties aan de binnenkant van de cel geactiveerd en zorgt voor een acute stress respons. Non-genomische acties zijn sneller dan genomische acties.

75
Q

Twee soorten glucose receptoren

A
MR = mineralcorticoïde receptor, hoge affiniteit en dagelijks gebruikt - binding met aldosteron
GR = glucocorticoïde receptor, geactiveerd bij hogere levels van glucose - binding met cortisol
76
Q

Onderzoek gen x omgevingsinteractie

A

Likken/wassen bij jonge ratjes. Wanneer dit wel gebeurde door de moeder, gingen de ratjes thyroïde hormoon aanmaken, wat zorgt voor de aflezen van het GR-gen. Bij minder likken/wassen werd er minder GR afgelezen en kwam er dus minder eiwit tot expressie.

77
Q

Onderzoek gen x omgevingsinteractie

A

Likken/wassen bij jonge ratjes. Wanneer dit wel gebeurde door de moeder, gingen de ratjes thyroïde hormoon aanmaken, wat zorgt voor de aflezen van het GR-gen. Bij minder likken/wassen werd er minder GR afgelezen en kwam er dus minder eiwit tot expressie.

78
Q

Waarom is zowel teveel hormoon afgifte als te weinig hormoon afgifte niet goed

A

Verschillende hormonen hebben invloed op verschillende processen. Wanneer er teveel hormoon secretie is, kan dit eerst resulteren in een te sterke reactie op het hormoon, maar kan uiteindelijk ook zorgen dat receptoren ongevoeliger worden voor dat hormoon, waardoor het zijn functie verliest. Wanneer er te weinig hormoon secretie is, kan dit zorgen dat een lichaamsproces niet goed op gang komt. Het lichaam kan proberen dit te compenseren door een ander proces te verhogen.

79
Q

Centrale stress respons

A

SAM-as

80
Q

Perifere stress respons

A

HPA- en SAM-as

81
Q

Cortison

A

Cortison lijkt erg op cortisol en wordt samen met adrenaline vrijgegeven bij blootstelling aan stress. Het is ook een steroïde hormoon. Onder activatie kan cortison omgezet worden in cortisol. Een eigenschap van cortison is dat het immuunsuppressie geeft en anti-diuretisch werkt.

82
Q

Interacties tussen SAM-as en HPA-as

A

Componenten van het stress systeem interacteren met elkaar en CRH en het LC/NE systeem worden vaak door dezelfde mediatoren beïnvloed. CRH wordt uiteindelijk cortisol en LC/NE systeem zorgt voor directe afgifte van noradrenaline (de SAM-as, dit gebeurd als eerste). CRH en LC/NE reageren op verschillende neurochemische modulatoren, zoals serotonine, acetylcholine (acute stimulatie) en GABA & benzodiazepines (inhibitoren van CRH en LC/NE). Andere systemen die op CRH en LC/NE invloed hebben:

  • De mesocorticale en de mesolimbische dopaminerge beloningssysteem, terwijl het inhibitoire input krijgt van de mesolimbische dopaminerge beloningssysteem.
  • Kern van de amygdala: angst en/of boosheid. Wanneer geactiveerd, stimuleert deze kern het stress systeem, waardoor een positieve feedbackloop wordt gecreëerd.
  • PVN: communiceert met de boogvormige kern (arcuate nucleus) door CHR neuronen, die de vrijmaking van α-melanocyte-stimulerende hormonen en β-endorfinen uit POMC neuronen stimuleert. Deze inhiberen de activiteit van het CRH en LC/NE systeem.
83
Q

Welke systemen geremd bij stress

A

voedselvertering, immuunsysteem, seksorganen, hypothalamus (negatieve feedback loop), remming insuline, wondheling, groei.

84
Q

Welke systemen gestimuleerd bij stress

A

hart, spieren, meer glucose, verdeling energie, gedragsactivatie, agressie, meer urine

85
Q

Welke centrale systemen worden geactiveerd bij stress

A
  • CRH neuronen in de hypothalamus
  • Vasopressine afgifte vanuit de hypothalamus
  • NA afgifte vanuit de hypothalamus, medulla en pons
86
Q

Welke perifere systemen worden geactiveerd bij stress

A
  • Medulla bijnieren: NA en A
  • Zona fasculata (cortex): cortisol
  • Componenten onder controle van het parasympatische systeem
87
Q

First wave stress

A
  • HPA-as activatie: CRH en ACTH
  • SAM-as: NA en A afgifte
  • Glycogeen afgifte: kan omgezet worden naar gluocose
  • GRH onderdrukt: minder FSH en LH (minder energie naar de geslachtsorganen)
  • Verhoogde afgifte van GH en prolactine
88
Q

Second wave

A

Gaat langzamer! Cortisol wordt aangemaakt en activeert het GR transcriptiefactor, die zorgt voor meer aanmaak van cortisol via het genomische pad. Dit duurt enkele uren.

89
Q

Second wave

A

Gaat langzamer! Cortisol wordt aangemaakt en activeert het GR transcriptiefactor door te binden aan glucocorticoïde kernreceptor, die zorgt voor meer aanmaak van cortisol via het genomische pad. Dit duurt enkele uren. Cortisol heeft echter ook sneller effect via de glucocorticoïde membraan receptor, die een G-protein gekoppelde receptor is, waardoor er een cascade aan reacties plaatsvindt (sneller)