College 4: Cardiovascular psychophysiology Flashcards

1
Q

Functies hart

A

Transport van zuurstof, voedingsstoffen, afvalstoffen en regulatie stoffen + temperatuur regulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Energie behoefte hersenen

A

Heeft altijd een vaste hoeveelheid energie nodig, bij meer inspanning stijgt de energie behoefte van de spieren en het hart en neemt de energie behoefte van andere perifere organen af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kleine circulatie

A

Van zuurstof arm naar zuurstof rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Grote circulatie

A

Van zuurstof rijk naar zuurstof arm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Twee typen hartcellen

A
  • Contracting cellen (myocard spier cellen)

- Conducting cellen (pacemaker cellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hartcellen

A
  • Hebben geen celwanden, maar intercelated disks, elektrische stroom gaat zo snel van de ene naar de andere cel
  • Tussen atrium en ventrikel zit een vezelachtige laag, die ervoor zorgt dat het signaal van de atria naar de ventrikels even vertraagd wordt > zorgt voor betere contractie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hartkleppen zorgen voor

A

Richting waar het bloed heen stroomt en reageren op de bloeddruk die aan beide kanten van de kleppen zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Atrioventriculaire kleppen

A

Mitralis en tricuspidalis klep > Lub (S1 - eerste harttoon)

ECG: S

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Aorta en pulmonaal klep

A

Dub (S2 - tweede harttoon)

ECG: T

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Verschil skeletspiercel en myocardcel

A

Skeletspiercel: kortdurende contractie
Hartcel: langdurige contractie (15x langer dan skeletspier), doordat plateaufase blijven de celmembranen langer gedepolariseerd, waardoor het myocard langer kan samentrekken dan de skeletspier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Myocardcel actiepotentiaal

A
  • Depolarisatie: openen Na+ kanalen
  • Plateau: Ca+ kanalen langdurig geopend
  • Repolarisatie: inactivatie van Ca-kanalen en openen van K+ kanalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschil skeletspiercel en pacemakercel

A

Bij skeletspiercel vindt er een rust fase plaats na repolarisatie, bij de pacemakercellen komt er na repolarisatie geen rustfase plaats maar direct weer een depolarisatie. Bij skeletspier een externe elektrische aansturing nodig, pacemaker cel heeft zijn eigen elektrische stimulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mechanisme van pacemakercellen

A

Openen van F-type Na+ kanalen, daarna openen van T-type Ca+ kanalen, zorgt voor een langzame depolarisatie en na repolarisatie direct weer depolarisatie > systeem is continue > AUTOMATICITEIT!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

SA en AV knoop

A

SA knoop heeft een sneller ritme, dus deze bepaald het hartritme. Beiden eigen intrinsieke ritmen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ritme kan beïnvloed worden door

A

ANS, drugs, hormonen, zuurstoftekort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Intrinsieke hartritme

A

100 slagen per minuut (SA heeft 105 en AV 40-60)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Depolarisatie zorgt voor

A

Contractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Repolarisatie zorgt voor

A

Relaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

AV knoop zorgt voor

A

Een vertraging van het signaal: refractory period (voorkomt ventrikelfibrilleren). Zorgt voor goede choreografie van contratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ECG onderdelen

A
  1. P-wave: depolarisatie atria
  2. PR: vertraging AV knoop (ventrikels vullen zich)
  3. QRS: depolarisatie ventrikels
  4. ST: begin repolarisatie ventrikels (moet plat zijn!)
  5. T: ventrikel repolarisatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Twee typen potentialen

A
  1. Pacemaker potential: spontane depolarisatie (automaticiteit!)
  2. Spier potentiaal: lange plateaufase zorgt voor langdurige contractie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hart wordt aangestuurd door

A

ANS, duale innervatie: PS en SP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

PS NT

A

Acetylcholine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

SP NT

A

Noradrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

PS

A

Aansturing van aortaboog, SA knoop en baroreceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

SP

A

Direct aansturing van AV knoop, ventrikels en bloedvaten
Indirecte aansturing van bijnier medulla voor de productie van NA en A (kunnen hechten aan receptoren in het hart en zo SP activatie bewerkstelligen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

PS bij het hart

A

Zorgt voor een continue rem op de intrinsieke hartslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

SP bij het hart

A

Als je boven de intrinsieke activiteit komt, gaat SP pas sturing geven. Als je daaronder zit en er is activiteit nodig, gaat er een beetje remming van PS af, maar stuurt SP nog niet aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Grijs gebied

A

Wanneer de rem nog niet helemaal van PS af is en wanneer SP een beetje sturing gaat geven: dit gebied kan erg verschillen tussen personen. Bepaald door genen en neonatale omgeving (?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Intrinsieke hartslag kinderen

A

Bij baby’s heel hoog (140), daarna hoe ouder, hoe meer vagale onderdrukking, dus hoe meer de intrinsieke hartslag daalt (tot 100-110).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Chronotropie

A

Hartslagsnelheid (ritme over de tijd)

  • Vertragen: PS
  • Versnellen: SP, maar minder invloed dan PS.
32
Q

Inotropie

A

Hoe hard het hart samentrekt: alleen SP! Hoeveel bloed per contractie uit het hard (dus volume)

33
Q

Wet van Starling

A

Hoe meer bloed, hoe hoger contractiliteit (tot een bepaald punt, als je daar overheen gaat wordt contractiliteit weer minder omdat het hart te vol zit). Het Frank Starling mechanisme komt door ‘stretch’ receptoren in het hartweefsel, wanneer die meer uitgerekt worden reageren ze met harder samentrekken. Ook het uitrekken van de rechter atriale wand zorgt voor een verhoging van hartslag, waardoor stroke volume ook verhoogd wordt (speelt minder een rol dan de stretch receptoren).

34
Q

Effect PS

A
  • Hartslag langzamer (chronotropisch)
  • Acetylcholine effect op SA knoop
  • Dominant onder 100 bpm (onderdrukken van de snelheid van de hartslag)
35
Q

Effect SP

A
  • Hartslag sneller (chronotropisch), maar minder effect dan PS
  • Verhoging contractiliteit (inotropisch)
36
Q

Effect PS en SP op pacemaker potentiaal

A

Bij SP is de potentiaal smaller en steilere helling. Bij PS breder en minder steil: depolarisatietijd duurt langer

37
Q

Bloedvaten onder invloed van

A

SP

38
Q

PS activiteit wordt gemeten door

A

Heart rate variability (HRV), bijvoorbeeld RMSSD of RSA

39
Q

SP activiteit wordt gemeten door

A

Pre-ejection period (PEP)

40
Q

SP en PS integratie paradox

A

SP is een inotropische maat en S een chronotropische maat. Veranderingen in contractiliteit kunnen onafhankelijk voorkomen van veranderingen van hartslagsnelheid.

41
Q

SP receptoren

A

Alfa1 (vaten), beta1 en beta2 (hart). Zijn adrenerge receptoren.

42
Q

Alfa1 receptor (adrenerg)

A

SP zenuw in gladde spiercellen. Functie: vasoconstrictie

43
Q

Beta2 receptor (adrenerg)

A

Gladde spiercel contractie in het hart

44
Q

Beta1 receptor (adrenerg)

A

Verhoging cardiac output van het hart door verhoging contractiliteit en hartslag.

45
Q

PS receptoren

A

Muscarinische receptor (M) - cholinerge receptor

46
Q

Functie M-receptor

A
  • Verlagen hartslag
  • Verlagen contractiliteit atrium
  • Verlagen conductie van AV knoop (langzamere depolarisatie)
    > Negatief effect van NA afgifte
47
Q

ECG

A

Verandering in elektrische lading van extracellulaire vloeistof meten door de elektrische verandering in de hartspiercellen.

48
Q

Hartslag

A

Samenvattingsmaat van SP en PS. Berekenen door 60 te delen door R-R interval.

49
Q

HRV definitie

A

Mate waarin hartslag varieert van slag tot slag, is gezond! Bij weinig HRV (freqeuntie blijft hetzelfde) is het een maat voor SP, als er veel HRV is dan is het een maat voor PS.

50
Q

Tijd domein HRV

A

Bepaling van HRV op basis van de duur van de volgende R-R interval.
Voorbeelden: RMSSD, SDNN

51
Q

Frequentie domein HRV

A

Bepaling van HRV op basis van het aantal N-N intervallen die matchen.
Voorbeelden: high frequency (HF), low frequency (LF)

52
Q

Maten voor PS activiteit

A
  • RMSSD
  • RSA
  • HF
53
Q

RMSSD

A

Meting van heart rate variability die het verschil in duur van hartslagen meeneemt.

54
Q

RSA

A

HRV door respiratory gating of vagal cardiac drive (inademing gaat hartslag omhoog, uitademing gaat hartslag naar beneden – bij inademing wordt de PS zenuw een beetje afgesloten, waardoor de rem er meer vanaf gaat).

55
Q

HF

A

Component van HRV dat puur door PS invloeden wordt bewerkstelligd.

56
Q

LF

A

Component van HRV die zowel sympatische (inotropisch maat, hoe hard het hart samentrekt/slagvolume en versnellng van de hartslag) als parasympatische invloeden (chronotropisch, vertraging van hartslag) bevat.

57
Q

Maten voor SP activatie

A
  • PEP
  • Impedance cardiography
  • Blood sampling
  • Impuls activatie in de zenuwen
  • Bloeddruk
58
Q

QT interval

A

Periode van repolarisatie van ventrikels, is een voorspeller van ritmestoornissen. Zowel QT-interval als HRV staan onder invloed van het ANS > verlaagde HRV en verhoogde QT-interval geeft verhoogde kans op mortaliteit.

59
Q

Meten van eerste en tweede harttoon met

A

Fonocardiografie

60
Q

Impedance cardiography

A

Geleiding gaat sneller door bloed dan door weefsel, ICG meet het verschil in aankomsttijd tussen rug- en borstelektroden door het verschil in deze doorlaatbaarheid. Meer bloed = snellere geleiding.

61
Q

Blood sampling

A

Mate van NA in het bloedplasma (afgenomen direct na stress)

62
Q

Impuls activatie van de zenuwen

A

Alleen van de huid en spieren, niet de organen (die worden juist geremd door SP)

63
Q

PEP

A

Hoeveelheid tijd tussen ventriculaire depolarisatie (R op ECG) en het daadwerkelijk openen van de kleppen. Is puur SP: hoe korter het hart er over doet om de kleppen te openen, hoe hoger de contractiliteit van het hart en dus hoe hoger de SP activatie is.

64
Q

Bloeddruk

A

Kan zowel auscillatory als continue. Is een maat van SP, want alleen SP invloed op de vaten.

65
Q

Auscillatory blood pressure

A

Mate van fluctuaties in de bloeddruk

66
Q

Continue blood pressure

A

Over een constante tijd gemeten

67
Q

Tonische reactie

A

Baseline level, daar bovenop komt een reactie

68
Q

Fasische reactie

A

De reactie die bovenop de tonische reactie komt, is dus een mate van reactiviteit

69
Q

Cardiac vagal tone

A

Hart is constant onder controle van PS, mate van onderdrukking van PS.

70
Q

Hoge cardiac vagal tone

A
  • Volgehouden aandacht, kortere reactietijd

- Verhoogde emotionele reactiviteit

71
Q

Lagere cardiac vagal tone

A
  • Negatieve emotionele traits

- Psychische stoornissen: depressie, GAD, paniekstoornis

72
Q

Mensen met verhoogde reactiviteit

A

Hebben meer kans op het ontwikkelen van hypertensie, te sterke reactie op stressoren > endotheelschade.

73
Q

Mensen met een verlaagde reactiviteit

A

Zorgt ervoor dat andere systemen dit gaan compenseren, waardoor hier een overload komt. Geassocieerd met depressie, angst, obesitas, longfunctie en slechte cognitieve functies.

74
Q

Model Lovallo & Gerin

A

Level I: ervaring van stress
Level II: output hersenen naar het lichaam
Level III: pathologische processen in perifeer weefsel, geeft feedback terug aan de hersenen. Dit zorgt ervoor dat acties op niveau 1 en 2 wordt aangepast.

75
Q

Hoe kan je bij andere reappraisal een andere aansturing van het hart krijgen?

A

De PFC is betrokken op niveau I, appraisal, en is dus betrokken bij de perceptie van een stressor. Wanneer dit gebied iets als dreigend opvat, worden hersenstructuren in niveau 2 aangestuurd om hier een passende reactie naar het lichaam op te geven (hypothalamus - HPA, LC - NA, VTA - DA, raphe - 5HT) en komt er op die manier zowel autonome als endocriende output uit de hersenen die richting het lichaam gaat. Deze output zorgt er op niveau 3 voor dat het hart sneller gaat kloppen, meer/minder bloed naar de spieren gaat (afhankelijk van actieve coping of actieve inhibitie) en dat andere organen geremd worden. De systemen op niveau 3 zorgen weer voor feedback naar niveau 1 en 2, zodat de stressreactie aangepast wordt en deze gereguleerd wordt.

76
Q

Type D

A

Verhoogde heomodynamische en autonome reactiviteit, verhoogde coactivatie van SP en PS in mannen in vergelijking tot de rest

77
Q

Verhoogde coactivatie SP en PS kan je zien aan

A
  • Lagere PEP (hogere SP)

- Hogere RSA (hogere PS)