Class 6 Flashcards
1
Q
Estoy de vacaciones
A
Ik ben op vakantie
2
Q
Tengo vacaciones
A
Ik heb vakantie
3
Q
Ya he vivido aquí durante tres años
A
Ik woon al drie jaar hier
4
Q
Nevar
A
sneeuwen
5
Q
Caramba!
A
Amai
6
Q
Hace frio hoy (normal)
A
Het is koud vandaag
7
Q
Hace frio hoy (invertido)
A
Vandaag is het koud
8
Q
Brillar
A
schitteren
9
Q
Congelar
A
bevriezen
10
Q
Marcador
A
marker, stift
11
Q
Dinero
A
Het geld
12
Q
Vaso
A
Het glas
13
Q
Cuchillo
A
Het mes
14
Q
Trapo
A
Het doek
15
Q
servilleta
A
Het servet