Class 3 Flashcards
Trabajar
Ik Werk
Jij/Je Werkt
U Werkt
Hij Werkt
Zij/Ze Werkt
Wij/We Werken
Jullie Werken
Zij/Ze Werken
Tener
Ik Heb
Jij/Je Hebt
U Hebt
Hij Hefft
Zij/Ze Hefft
Wij/We Hebben
Jullie Hebben
Zij/Ze Hebben
Guerra
Oorlog
Cerca
dichtbij
Lejos
Ver
Lengua
Taal
Posesivos
Mío: Mijn
Tuyo: Jouw (informal) / Uw (formal)
Suyo: Zijn (de él) / Haar (de ella) / Hun (de ellos/ellas)
Nuestro: Onze / Ons (depende del género del sustantivo)
Vuestro: Jullie
Piso
Vloer
Ir
Ik ga (yo voy)
Jij gaat / Je gaat (tú vas)
U gaat (usted va)
Hij/zij/het gaat (él/ella/eso va)
Wij gaan / We gaan (nosotros vamos)
Jullie gaan (vosotros vais)
Zij gaan / Ze gaan (ellos van)
Venir
Ik kom (yo vengo)
Jij komt / Je komt (tú vienes)
U komt (usted viene)
Hij/zij/het komt (él/ella/eso viene)
Wij komen / We komen (nosotros venimos)
Jullie komen (vosotros venís)
Zij komen / Ze komen (ellos vienen)
Repetir
Ik herhaal (yo repito)
Jij herhaalt / Je herhaalt (tú repites)
U herhaalt (usted repite)
Hij/zij/het herhaalt (él/ella/eso repite)
Wij herhalen / We herhalen (nosotros repetimos)
Jullie herhalen (vosotros repetís)
Zij herhalen / Ze herhalen (ellos repiten)
Un poco
En Beetje
Vivir, residir
Ik woon (yo vivo)
Jij woont / Je woont (tú vives)
U woont (usted vive)
Hij/zij/het woont (él/ella/eso vive)
Wij wonen / We wonen (nosotros vivimos)
Jullie wonen (vosotros vivís)
Zij wonen / Ze wonen (ellos viven)
Entender
Ik begrijp (yo entiendo)
Jij begrijpt / Je begrijpt (tú entiendes)
U begrijpt (usted entiende)
Hij/zij/het begrijpt (él/ella/eso entiende)
Wij begrijpen / We begrijpen (nosotros entendemos)
Jullie begrijpen (vosotros entendéis)
Zij begrijpen / Ze begrijpen (ellos entienden)
Yo vengo en tren
Ik kom met de trein