Class 3 Flashcards

1
Q

Trabajar

A

Ik Werk
Jij/Je Werkt
U Werkt
Hij Werkt
Zij/Ze Werkt
Wij/We Werken
Jullie Werken
Zij/Ze Werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Tener

A

Ik Heb
Jij/Je Hebt
U Hebt
Hij Hefft
Zij/Ze Hefft
Wij/We Hebben
Jullie Hebben
Zij/Ze Hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Guerra

A

Oorlog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cerca

A

dichtbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Lejos

A

Ver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lengua

A

Taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Posesivos

A

Mío: Mijn
Tuyo: Jouw (informal) / Uw (formal)
Suyo: Zijn (de él) / Haar (de ella) / Hun (de ellos/ellas)
Nuestro: Onze / Ons (depende del género del sustantivo)
Vuestro: Jullie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Piso

A

Vloer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ir

A

Ik ga (yo voy)
Jij gaat / Je gaat (tú vas)
U gaat (usted va)
Hij/zij/het gaat (él/ella/eso va)
Wij gaan / We gaan (nosotros vamos)
Jullie gaan (vosotros vais)
Zij gaan / Ze gaan (ellos van)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Venir

A

Ik kom (yo vengo)
Jij komt / Je komt (tú vienes)
U komt (usted viene)
Hij/zij/het komt (él/ella/eso viene)
Wij komen / We komen (nosotros venimos)
Jullie komen (vosotros venís)
Zij komen / Ze komen (ellos vienen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Repetir

A

Ik herhaal (yo repito)
Jij herhaalt / Je herhaalt (tú repites)
U herhaalt (usted repite)
Hij/zij/het herhaalt (él/ella/eso repite)
Wij herhalen / We herhalen (nosotros repetimos)
Jullie herhalen (vosotros repetís)
Zij herhalen / Ze herhalen (ellos repiten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Un poco

A

En Beetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vivir, residir

A

Ik woon (yo vivo)
Jij woont / Je woont (tú vives)
U woont (usted vive)
Hij/zij/het woont (él/ella/eso vive)
Wij wonen / We wonen (nosotros vivimos)
Jullie wonen (vosotros vivís)
Zij wonen / Ze wonen (ellos viven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Entender

A

Ik begrijp (yo entiendo)
Jij begrijpt / Je begrijpt (tú entiendes)
U begrijpt (usted entiende)
Hij/zij/het begrijpt (él/ella/eso entiende)
Wij begrijpen / We begrijpen (nosotros entendemos)
Jullie begrijpen (vosotros entendéis)
Zij begrijpen / Ze begrijpen (ellos entienden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Yo vengo en tren

A

Ik kom met de trein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Yo vengo a pie

A

Ik kom te voet

17
Q

Capital (ciudad)

A

hoofdstad

18
Q

Casado/casada

A

getrouwd

19
Q

Hoy es el cumpleaños de mi hermana

A

Vandaag verjaart mijn zus

20
Q

Arbol

A

Boom