AFP 7 Bloed en immuunsysteem Flashcards

1
Q

Voor hoeveel procent bestaat bloed uit plasma en voor hoeveel procent uit cellen?

A

55% van het bloed bestaat uit plasma
45% van het bloed bestaat uit cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voor hoeveel procent bestaat het menselijk lichaam uit water?

A

Het menselijk lichaam bestaat voor 60% uit water. Dat is bij een standaardmens 42 liter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

2/3 van het water in het menselijk lichaam bevindt zich extracellulair
Juist of onjuist?

A

Onjuist

1/3 van het water in het menselijk lichaam bevindt zich extracellulair
2/3 bevindt zich intracellulair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe kan je de hoeveelheid bloed in het lichaam berekenen?

A

7,5% van het lichaamsgewicht
Standaardmens 70kg x 7,5 = ong. 5L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke bloedcellen behoren tot het bloedplasma?

A
  1. Erytrocyten (rode bloedcellen)
  2. Leukocyten (witte bloedcellen)
  3. Trombocyten (bloedplaatjes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe word de hoeveelheid erytrocytenvolume ook wel genoemd

A

Hematocriet = hoeveelheid rode bloedcellen in een liter bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Benoem de kenmerken van de erytrocyten

A
  1. Plat schijfje
  2. Geen celkern
  3. Kan niet meer delen
  4. Leeft ongeveer 120 dagen
  5. Geen mitochondriën, vol hemoglobine (hb)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is hemoglobine (HB)?

A

Een eiwit, roodgekleurd door het ingebouwde ijzeratoom. Heeft een groot zuurstof verbindend vermogen (longen) en laat in zuurstofarme omgeving (actieve weefsels) de gebonden zuurstof gemakkelijk los.

Een eiwit in de erytrocyt dat bestaat uit 4 eiwitketens. Elke eiwitketen heeft een heemgroep, waaraan een ijzermolecuul zit (FE).
Aan dit ijzermolecuul kan de zuurstof blijven haken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn de eigenschappen van bloed en bij welke weefsel type hoort het?

A
  1. Vloeibaar weefsel, dus geen vaste verbinding tussen de cellen
  2. Steunweefsels omdat het bloed bestaat uit bloedcellen in een waterige matrix (bloedplasma)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de functie van de erytrocyt?

A

Zuurstoftransport

Gebeurd met hemoglobine, groot eiwit, bestaat uit 4 lange eiwit ketens en elk eiwit heeft een heme groupe en daaraan zit een ijzer molecuul (FE) en het ijzer molecuul dat is het haakje waar de hemoglobine zijn zuurstof mee kan aanhaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar worden erytrocyten gemaakt?

A

In het rode beenmerg, hier zitten de stamcellen en produceren continu erytrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar worden de erytrocyten na 120 dagen afgebroken?

A

Word vooral afgebroken in de milt, daarna naar de lever die verder afbreekt en doet chemische ontzettingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het afbraakproduct van de erytrocyten?

A

Bilirubine word uitgescheiden en ijzer word hergebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Benoem de kenmerken van leukocyten

A
  1. Minder aantal dan erytrocyten
  2. Grote cellen met kern
  3. Drie soorten leukocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de functie van de leukocyten?

A
  1. Afweer en immuniteit
  2. Kunnen schadelijke stoffen en ziekteverwekkers herkennen en onschadelijk maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn granulocyten?

A

Zijn opruimers van ziekteverwekkers en aangetaste of dode lichaamscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In welke drie groepen kun je leukocyten verdelen?

A
  1. Granulocyten
  2. Monocyten
  3. Lymfocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat betekent leukodiapese?

A

Het uit de bloedbaan kruipen van granulocyten en monocyten (om ziekteverwekkers en aangetaste/dode lichaamscellen te fagocyteren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Benoem de kenmerken granulocyten

A

Hebben granulae (korreltjes in cytoplasma) in drie kleuren:

  1. Neutrofiele granulocyten (kleuren nauwelijks)
  2. Eosinofiele granulocyten (rood)
  3. Basofiele granulocyten (blauw)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Benoem de kenmerken van monocyten

A
  1. Grootste leukocyten
  2. Met een C vormige kern
  3. Aanmaak in rode beenmerg
  4. Kunnen bloedbaan verlaten om te fagocyteren
21
Q

Wat worden monocyten als ze uit de bloedbaan treden?

A

Macrofagen (grote eters)

22
Q

Benoem de kenmerken en de functie van lymfocyten

A
  1. Relatief klein met grote kern
  2. Kunnen bij een infectie in aantal erg toenemen en zorgen voor specifieke immuniteit
23
Q

Benoem de kenmerken en de functie van de trombocyten

A
  1. Klein celfragment met plaatjesfactor (stof)
  2. Functie: bloedstolling en bloedstelping
24
Q

Zet de volgende structuren op volgorde van het minste aantal naar het meeste aantal in het bloed;

A. Erytrocyt
B. Leukocyt
C. Thrombocyt

A

A, C, B

24
Q

Wat worden neutrofiele granulocyten als ze uit de bloedbaan treden?

A

Microfagen

25
Q

De stappen van de hemopoese uit te leggen

A
  1. Worden gevormd in rood beenmerg vanuit hemopoetische stamcellen
  2. Onrijpe cellen: (blasten)
  3. Rijpe cellen (cyten)
  4. Lymfocyten rijpen ook verder in lymfoide weefsels
26
Q

Lymfocyten zorgen voornamelijk voor de niet-specifieke immuniteit
Juist of onjuist?

A

Onjuist
Lymfocyten nemen bij infectie in groot aantal toe en zorgen voor de specifieke immuniteit

27
Q

Waar bestaat bloedplasma uit?

A

90% uit water, de rest bestaat uit elektrolyten, plasma-eiwitten, bloedgassen en tijdelijke aanwezig stoffen

28
Q

Wat zijn de belangrijkste elektrolyten?

A

Elektrolyten = zijn zouten

  1. Natrium
  2. Kalium
  3. Calcium
  4. Magnesium
  5. Chloor
29
Q
A
30
Q
A
31
Q
A
32
Q
A
33
Q
A
34
Q
A
35
Q
A
36
Q
A
37
Q
A
38
Q
A
39
Q
A
40
Q
A
41
Q
A
42
Q
A
43
Q
A
44
Q
A
45
Q

Wat treedt er op als bloedplasma met antistoffen in contact komt met de verkeerde erytrocyten?

A

Agglutinatie (klontering) van de erytrocyten

46
Q

Wat is de latijnse benaming voor bloedstolling?

A

Hemostase

47
Q

Welke drie fases kent hemostase?

A
  1. Lokale vasoconstrictie, kleine slagader worden tot contractie aangezet (beperkt bloedverlies)
  2. Propvorming (trombocyten hechten aan de wondranden)
  3. Coagulatie (vorming van een bloedstolsel)