AFP 4 Topografie Flashcards

1
Q

Hoe loopt een frontaal vlak?

A

Loopt evenwijdig aan het vloeroppervlak, staat loodrecht op de lichaam as en verdeelt het lichaam of delen ervan in voor en achter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe loopt een transversaal vlak?

A

Loopt evenwijdig aan het vloeroppervlak, staat loodrecht op de lichaam as en verdeelt het lichaam of delen ervan in boven en onder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe loopt het sagittale vlak?

A

Staat loodrecht op een frontaal vlak en verdeelt het lichaam of delen ervan in links en rechts (mediaanvlak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ventraal

A

Aan de buikzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dorsaal

A

Aan de rugzijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Anterior

A

Aan de voorkant, voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Posterior

A

Aan de achterkant, achter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Centraal

A

In het midden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Perifeer

A

Aan de uiteinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Craniaal

A

Aan de kant van de schedel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Caudaal

A

Aan de kant van de staart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Superior

A

Hoger, boven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inferior

A

Lager, beneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Lateraal

A

Aan de zijkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mediaal

A

Naar het midden toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Proximaal

A

Aan de kant van de romp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Distaal

A

Ver van de romp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sinister

A

Links

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Dexter

A

Rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Internus

A

Inwendig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Externus

A

Uitwendig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Flexie

A

Buiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Extensie

A

Strekking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Anteflexie

A

Buiging naar voren

25
Q

Retroflexie

A

Buiging naar achteren

26
Q

Lateroflexie

A

Buiging naar opzij

27
Q

Dorsale flexie

A

Buiging naar de handrug-voetwreef

28
Q

Palmaire flexie

A

Buiging naar handpalm

29
Q

Plantaire flexie

A

Buiging naar de voetzool

30
Q

Supinatie

A

Buitenwaartse draaiing horizontaal gehouden hand/voet waardoor de handpalm/voetrand naar boven draait

31
Q

Pronatie

A

Tegengesteld van supinatie

32
Q

Abductie

A

Beweging van de middenlijn af

33
Q

Adductie

A

Beweging naar de middenlijn toe

34
Q

Exorotatie

A

Buitenwaartse draaiing rond een lengteas

35
Q

Endorotatie

A

Binnenwaartse draaiing rond de lengteas

36
Q

Opponeren

A

Plaatsing van de duim tegenover de andere vingers van dezelfde hand

37
Q

Reponeren

A

Tegenovergestelde van opponeren

38
Q

Waar verdeel je het skelet in?

A
  1. Schedel
  2. Wervelkolom
  3. Ribben met borstbeen en extremiteiten (armen/benen)
39
Q

De structuren rond het skelet te beschrijven van binnen naar buiten

A
  1. Skeletspieren: die door middel van pezen aan de botstukken vastzitten
  2. Spierfascie: een stevig bindweefselmantel die de spier als het ware verpakt en aan de spieruiteinden overgaat in een pees
  3. Algemene fascie: Bindweefselmantel, die alle eronder liggende structuren (waaronder zenuwen, bloed en lymfevaten? omgeeft
  4. Onderhuids losmazig bindweefsel: op de meeste plaatsen met vetweefsel opgevuld
  5. Huid: de begrenzing met de buitenwereld vormt, bij de lichaamsopening (mondholte, neusholte, anus, urinebuis en vagina) gaat de huid over in slijmvlies
40
Q

Wat zijn de lichaamsholten, de bouwelementen ervan en de organen die erin liggen

A
  1. Schedelholte en het wervelkanaal, hard botweefsel, hersenen
  2. Borstholte omgeven door de thorax (borstholte), halfhard omhulsel, bestaand uit ribben, borstbeen, spieren en wervels (hart en longen)
  3. Buikholte (abdomen) is omgeven door buikspieren, fascie en huid. Maag, darm, lever, galblaas, alvleesklier, milt en nieren)
  4. Bekkenholte (onderstel deel buikholte). Bestaat uit spieren
  5. Mediastinum (ruimte tussen de longen, ligt het hart, luchtpijp, slokdarm en grote bloedvaten)
41
Q

Sereus vlies

A

Sereuze holte gevuld met een beetje vocht

Viscerale blad (binnenblad): groeit vast aan de buitenkant van de inwendige organen
Pariëtale blad (buitenblad): zit vast aan omringende structuren

Functie: wrijvingen tussen organen voorkomen

42
Q

Collum

A

Cervix (cervicaal) = hals

43
Q

Caput

A

Cephaal/hoofd

44
Q

Cranium

A

Schedel

45
Q

Extremitas superior

A

Arm

46
Q

Brachium

A

Bovenarm

47
Q

Antebrachium

A

Onderarm

48
Q

Manus

A

Hand

49
Q

Truncus

A

Romp

50
Q

Dorsum

A

Rug

51
Q

Ventriculus

A

Buik (of maag)

52
Q

Pelvis

A

Bekken

53
Q

Cauda

A

Staartje/stuitje

54
Q

Extremitas inferior

A

Been

55
Q

Femur

A

Bovenbeen

56
Q

Crus

A

Onderbeen

57
Q

Pes

A

Voet

58
Q
A
59
Q
A