AFP 2 Het medisch proces en ziekteoorzaken Flashcards

1
Q

Fysiologie

A

De wetenschap van het functioneren van een levend organisme

Voorbeelden: tensie, saturatie, samenstelling van urine, spierkracht, hersenactiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is anatomie?

A

Ontleedkunde. Om de bouw te kunnen bestuderen en beschrijven word het lichaam opengesneden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Functionele anatomie

A

Functionele anatomie behandeld de bouw van het menselijk lichaam in directe relatie met de lichaamsfuncties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Inspectie

A

Observeren buitenkant van het lichaam

Voorbeeld: Kleur huid?, staat persoon rechtop?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Palpatie

A

Voelt met handen en vingers het lichaamsoppervlak om iets te weten te komen over dieper gelegen structuren

Voorbeeld: spieren slap of hard? frequentie hartslag normaal?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Percussie

A

Kloppen op lichaamsdeel om hoogte en toon van toestand onderliggende weefsels

Voorbeeld: hart vergtoot? Ontplooien van longen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Auscultatie

A

Luisteren met stethoscoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Laboratorium onderzoek

A

Weefsels en vloeistoffen, zoals bloed, speeksel, urine worden onderzocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beeldvormend onderzoek (5)

A
  1. CT- scan (computertomografie)
  2. MRI (magnetic resonance imaging)
  3. Echografie (ultrageluidstrillingen)
  4. Röntgen (X-straling)
  5. Angiografie (hartholten/bloedvaten), word met vloeistof zichtbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Functieonderzoek (5)

A
  1. Doppleronderzoek (geluidsgolven, stroomrichting en stroomsnelheid in bloedbaan geregistreerd
  2. ECG = electro cardiogram (hartactiviteit)
  3. EEG = elektro-encefalografie (hersenactiviteit)
  4. EMG = elektro myogram (spieractiviteit)
  5. Longfunctieonderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Symptomen

A

Verschijnselen, kenmerk of klacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Syndroom

A

Ziekte met een aantal symptomen die altijd samen optreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Asymptomatisch

A

Ziekte zonder verschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Objectieve syndromen

A

Symptomen die zijn waar te nemen, meetbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Subjectieve symptomen

A

Symptomen die door de patiënt beleefd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Subklinisch/prodromaal

A

Nog niet waarneembaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Onderdelen om tot een werkdiagnose te komen (4)

A
  1. Anamnese
  2. Lichamelijk onderzoek
  3. Differentiële diagnose
  4. Aanvullend onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een differentiële diagnose?

A

Mogelijke aandoeningen na anamnese en lichamelijk onderzoek

Arts maakt een top 3 meest waarschijnlijke aandoeningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Degeneratief

A

Afname van weefsel, bouw en functie = atrofie (parkinson, dementie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Congenitaal

A

Aanwezig bij de geboorte, soms erfelijk, soms verworven tijdens zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Familiair

A

Pseudo- erfelijkheid, zit niet in de genen maar zit in het gedrag, leefomgeving en voorkeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Onderdelen speciële anamnese

A

Gericht op klacht van patiënt

ALTIS
* Aard
* Lokalisatie
* Tijdsverloop
* Intensiteit = hoe erg het is
* Samenhang met mogelijke andere gebeurtenissen (wanneer komen de klachten op?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Idiopatisch

A

Onbekende oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Inflammatoire (2 soorten)

A
  1. Infectieus = door micro organisme, zoals bacteriën, virussen, parasieten
  2. Niet infectieus = door weefselschade
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Neoplasmata
Gezwelgroei
26
Metabole ziekte
Gestoorde stofwisseling op cellulair niveau, bijv. hormonale stoornis, enzymstoornis (diabetes)
27
Iatrogeen
Veroorzaakt door de ingreep van een zorgdeskundige
28
Voeding gerelateerde ziekte
Deficiëntie: te kort van een bepaalde stof Intoxicatie: te veel van een bepaalde stof
29
Ischemie
Doorbloedingsstoornis
30
Uit welke onderdelen bestaat het lichamelijk onderzoek?
1. Algemene indruk - Lichaamsbouw BMI - Bewustzijn, gemoedstoestand, communicatie - Ademhaling, lichaam kleur - Polsfrequentie, tensie, temp 2. Specifieke aandachtspunten - Inspectie - Palpatie - Percussie - Auscultatie
31
Aanvullend onderzoek
1. Vloeistof onderzoek - Bloed, urine, sputum onderzoek 2. Beeldvormend onderzoek - CT, MRI, echo, röntgen, angiografie 3. Functie onderzoek - Doppleronderzoek, ECG, EEG, EMG, longfunctieonderzoek 4. Cel, weefselonderzoek
32
Traumatische aandoeningen
1. Fysisch gewel 2. Hitte of koud 3. Staling 4. Elektriciteit 5. Chemische stoffen
33
Endogene risicofactoren
Erfelijk/belasting in het lichaam
34
Exogene risicofactoren
Schadelijke stoffen, roken van anderen
35
Anamnese
1. Medisch vraaggesprek 2. Gaat over actuele klachten, ziekte en gezondheid 3. Geeft ook info over persoon, beleving en emoties van de patiënt
36
Volledige anamnese te beschrijven
1. Speciele anamnese (gericht op klacht) = vragen met ALTIS 2. Algemene anamnese - Volledig beeld van de gezondheidstoestand per orgaanstelsel (Tractus anamnese) 3. Sociale anamnese - Hoe is de sociale situatie 4. Familieanamnese - Aanleg voor bepaalde aandoeningen 5. Voorgeschiedenis = wat heeft iemand mee gemaakt 6. Intoxicaties
37
Verpleegkundige anamnese
1. Sociale omgeving (thuissituatie) 2. Ontslag regelen 3. Check medicatie
38
Autoanamnese
Vragen stellen aan de persoon zelf die klachten heeft
39
Hetero-anamnese
Vragen over de persoon aan iemand die dicht bij staat Voorbeeld: kinderen, demente ouderen
40
Statusvoering
Kort en bondige, maar vooral volledige beschrijving van het ziekteproces
41
Hoe begint een ziekte?
1. Per acuut 2. Acuut 3. Subacuut (iets langzamer) 4. Sluipend (geleidelijk en langzaam)
42
Hoe kan een ziekte verder gaan?
1. Self limiting 2. Chronisch (langdurig of voortdurend) 3. Progressief (ontwikkeld zich in de loop van de tijd) 4. Intermitterend (af en toe optreed) 5. Remissie (periode waarin symptomen verminderen of verdwijnen) 6. Exacerbatie (plotseling verergeren) 7. Aanval 8. Recidief (terugkeren of opnieuw optreden) 9 Gecompliceerd = met complicatie
43
Prognose
Levensverwachting, overlevingskans
44
Subklinisch/prodromaal
Nog niet waarneembaar
45
Pathologische verschijnselen
Ziekteverschijnselen
46
Prodromen
Voorboden van een ziekte
47
Latent
Niet zichtbaar
48
Acuut
Snel optredend
49
Subacuut
Vrij plotseling tot geleidelijk ontstaan
50
Peracuut
Zeer plotseling
51
Fulminant
Zeer hevig oplaaiend of zeer snel dood
52
Chronisch
Gedurende lange tijd
53
Exacerbatie
Plotseling verergeren
54
Remissie
Geleidelijke vermindering of verdwijning
55
Progressief
Toenemend in ernst
56
Regressief
Afnemend in ernst
57
Prevalentie
Het aantal ziektegevallen per duizend of per honderdduizend op een specifiek moment in de bevolking
58
Incidentie
Het aantal nieuwe gevallen van een ziekte per tijdseenheid
59
Epidemie
Besmettelijke ziekte die zich snel verspreid onder een groep mensen
60
Endemie
Het continu voorkomen van een besmettelijke ziekte onder een bepaald deel van de bevolking, zonder dat de ziekte zich verspreid
61
Pandemie
Een epidemie op wereldwijde schaal
62
Additionele/suppletie
Ontbrekende/te kort aan lichaamseigen stoffen worden aangevuld
63
Alternatieve
Therapie die valt buiten de reguliere geneeskunde
64
Causale/curatief
Oorzaak wegnemend
65
Conservatieve
Niet snijdend
66
Medicamenteuze
Met medicamenten
67
Operatieve/chirurgische
Snijdende ingreep
68
Palliatieve/symptomatische
Symptomen verzachten/bestrijdend
69
Paramedische
Behandeling dooreen paramedicus, bijvoorbeeld fysio
70
Preventieve/profylactische
Ter voorkoming van een ziekte
71
Complicatie
Een extra probleem tijdens de ziekte of door behandeling
72
Terminaal
Het overlijden komt spoedig
73
Selflimiting
De ziekte gaat vanzelf over
74
Reconvalescentie/revalidatie
Herstel
75
Mortaliteit
Hoeveel mensen zijn overleden
76
Morbiditeit
Het aantal ziekte gevallen Kan aangegeven worden met: 1. Incidentie: het aantal nieuwe ziektegevallen 2. Prevalentie: totaal aantal ziekte gevallen in de samenleving
77
Etiologie
Leer van oorzaken
78
Pathogenese
Ontstaan van ziekten
79
Congenitale aandoening
Aangeboren afwijking, soms meteen zichtbaar, soms pas later
80