9.1 – Onderzoeksontwerp en -methoden Flashcards

1
Q

Welke 4 veelvoorkomende onderzoeksontwerpen worden bij deze cursus besproken?

A

1) cross-sectioneel onderzoek
2) longitudinaal onderzoek
3) dagboekonderzoek
4) experimenteel onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn 3 kanttekeningen bij de 4 veelvoorkomende onderzoeksontwerpen?

A
  1. Deze methoden zijn vooral gericht op het verzamelen van grote hoeveelheden (vooral kwantitatieve) data. Hoewel deze data veel informatie geven, kan deze manier van dataverzameling een beperking zijn en geven deze methoden minder inzicht in de diepgaandere individuele beleving achter bepaalde onderzoeksvragen. Hiervoor zijn kwalitatieve methoden, zoals diepte-interviews of focusgroepen, meer geschikt. Deze komen niet aan bod in deze studietaak.
  2. Een ander aspect bij deze methoden is dat de meetinstrumenten meestal berusten op subjectieve ervaringen. Bij vragen rondom bijvoorbeeld werkdruk is het belangrijk om te bepalen of de subjectieve ervaring van werkdruk ook aansluit bij de objectieve werkdruk (dat wil zeggen, het aantal toebedeelde taken). Als deze niet overeenkomen heeft dit natuurlijk andere implicaties dan als deze wel overeenkomen.
  3. Tot slot kan het voorkomen dat bepaalde relaties eigenlijk door een derde variabele verklaard kunnen worden. Bijvoorbeeld, mensen die hoge werkdruk ervaren, maken veel fouten. Maar, het is goed mogelijk dat deze relatie vooral geldt voor stressgevoelige mensen. Het is belangrijk de invloed van zulke derde variabelen in kaart te brengen. Op deze manier kunnen bijvoorbeeld bepaalde trainingen effectiever ingezet worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de sterke punten van cross-sectioneel onderzoek? 3x

A

1.relatief snel uit te voeren
2. geschikt voor vaststellen prevalentie gezondheids-probleem binnen organisatie op specifiek moment
3. geschikt voor theorievorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de zwakke punten van cross-sectioneel onderzoek? 2x

A
  1. geen uitspraken over causaliteit
  2. moment-opname: kan verkeerd beeld geven van werkelijkheid (uitkomsten kunnen fluctueren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een toepassing van cross-sectioneel onderzoek? 2x

A
  1. verkrijgen van een indicatie van ervaren werkdruk of arbeids-tevredenheid binnen organisatie
  2. bepalen of een interventie nodig is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de sterke punten van longitudinaal onderzoek? 2x

A
  1. kan causale verbanden toetsen (mist goed uitgevoerd)
  2. geschikt voor theorie-bevestiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn zwakke punten van longitudinaal onderzoek? 3x

A
  1. tijdsintensief
  2. relatief moeilijk uit te voeren (model en tijdsinterval moeten zorgvuldig uitgekozen worden)
  3. drop-out vormt bedreiging voor de validiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een toepassing van longitudinaal onderzoek?

A

1, bepalen welke werkstressoren veroorzaker zijn van gezondheids-klachten op termijn om op basis hiervan een doelgerichte interventie te ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn sterke kanten van dagboek-onderzoek? 3x

A
  1. kan fluctuaties in emoties, gedachten of gedragingen goed in kaart brengen die met ander typen onderzoek niet gemeten kunnen worden
  2. minder last van cognitieve herinterpretatie
  3. data-verzameling in de natuurlijke omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn zwakke punten van dagboek onderzoek? 2x

A
  1. maakt grote inbreuk op het dagelijkse leven van de deelnemer
  2. maar een beperkt aantal concepten kan gemeten worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een toepassing van longitudinaal onderzoek?

A

ervaren stress en emoties in kaart brengen direct na negatieve interactie op het werk (zoals boze of dreigende cliënten); geeft waarschijnlijk dynamischer en beter beeld dan onderzoek waarbij herinterpretatie mogelijk is door te groot tijdsinterval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn sterke punten van experimenteel onderzoek? 2x

A
  1. relatief hoge interne validiteit
  2. kan causale verbanden veronderstellen (mits goed ontwerp)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn zwakke kanten van experimenteel onderzoek? 3x

A
  1. lagere externe validiteit /generaliseerbaarheid (van laboratorium-onderzoek)
  2. geen goede afspiegeling dynamiek van het echte leven
  3. Een veldexperiment heeft grotere externe validiteit, maar moeilijker controle op externe variabelen en meer risico op meetfouten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn toepassingen van experimenteel onderzoek? 2x

A
  1. in een laboratorium de effecten van vermoeidheid op taakuitvoering toetsen
  2. binnen bedrijf effectiviteit van interventie-programma testen, waarbij deel werknemers geen interventie krijgt en ander deel wel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de drie belangrijkste criteria voor longitudinaal onderzoek en waarom zijn deze belangrijk?

A
  1. Onderzoeksmodel
    Als het onderzoeksmodel niet zorgvuldig gekozen wordt, biedt een longitudinaal onderzoek geen duidelijke meerwaarde boven een cross-sectioneel onderzoek. Bij een compleet paneldesign worden de vooronderstelde onafhankelijke en afhankelijk variabelen op meerdere tijdstippen met dezelfde meetinstrumenten bij dezelfde personen gemeten. Op deze manier kan getoetst worden of er sprake is van de vooronderstelde causale relatie, een omgekeerde causale relatie, een reciproque relatie of geen relatie.
  2. Tijdsinterval
    De tijdsintervallen tussen metingen moeten van adequate lengte zijn en onderbouwd worden met methodologische, theoretische en/of praktische aannames. Het niet goed kunnen bepalen van een tijdsinterval kan de betrouwbaarheid van het onderzoek ernstig verstoren. Bijvoorbeeld, het is niet zinvol om maandelijks een meting te doen naar determinanten van verzuim als het verzuimpercentage 2 procent op jaarbasis is, terwijl dit wel zinvol kan zijn bij een verzuimpercentage van 20 procent op jaarbasis. Daarnaast moet er bij de keuze van het tijdsinterval rekening gehouden worden met mogelijke storende factoren binnen longitudinaal onderzoek.
  3. Steekproef
    Het is belangrijk dat de onderzochte steekproef representatief is. Om dit te controleren is van belang om te toetsen of er een selectieve non-respons is. Bijvoorbeeld, bij onderzoek naar gezondheidsklachten kan het zijn dat juist mensen met veel klachten uitvallen over de tijd, waardoor vooral gegevens van gezonde medewerkers beschikbaar zijn (healthy-workereffect). Het kan ook zo zijn dat juist alleen mensen met klachten gehoor geven aan een onderzoek, waardoor een situatie negatiever lijkt dan deze mogelijk is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bij het uitvoeren van onderzoek op de werkvloer is er naast het meten van subjectieve stressoren steeds meer aandacht voor het meten van objectieve stressoren.

Wat is het verschil tussen de 2?

A

Metingen van objectieve stressoren zijn over het algemeen weinig afhankelijk van cognitieve en emotionele verwerking, en kunnen bijvoorbeeld verkregen worden via deskundigenoordelen, documentaties en fysiologische metingen.
Objectieve stressoren leiden potentieel tot stressreacties en niet per definitie. I

Metingen van subjectieve stressoren zijn wel afhankelijk van cognitieve en emotionele verwerking en worden meestal via vragenlijstonderzoek gemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke meerwaarde heeft het meten van objectieve stressoren naast het meten van subjectieve stressoren? Welke meerwaarde kan een observator hebben bij het meten van pestgedrag?

A

Met het meten van objectieve stressoren kun je het probleem vanuit een andere invalshoek bekijken en nagaan in hoeverre een ervaren probleem overeenkomt met een ojectieve meting. Bij het gebruik van subjectieve methoden alleen is er het gevaar van de ‘triviality trap’, waarbij al snel relaties gevonden worden omdat de gemeten concepten overlappen of op eenzelfde manier gemeten worden. Het gebruik van zowel objectieve als subjectieve methoden geeft een beter beeld over de juiste te nemen interventie.

Voor het meten van pestgedrag op het werk kan een onafhankelijke observator bijhouden hoe vaak een specifiek pestgedrag voorkomt. Hiermee kan getoetst worden hoe de werkdynamiek onder collega’s is en hoe deze overeenkomt met de gerapporteerde problemen. Op basis hiervan kan een gerichte en effectieve interventie ontwikkeld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn mogelijke problemen bij het meten van pestgedrag door middel van objectieve methoden? Welke meetproblemen zijn er bij het inzetten van een observator? 4x

A
  1. Het is moeilijk om een valide meetinstrument te ontwikkelen bij een complex sociaal construct zoals pesten. Om pestgedrag goed te kunnen meten, moet duidelijk gespecificeerd zijn wat onder pestgedrag verstaan wordt en dat is moeilijk (zie ook thema 7). Vaak zijn het subtiele gedragingen die in een bepaalde context plaatsvinden. Wat volgens een objectief meetinstrument niet als pesten wordt gecodeerd, kan wel pestgedrag zijn.
  2. Als de meting door een observator wordt verricht, dan blijft de meting onderhevig aan een bepaalde mate van subjectiviteit. Wat door de observator niet als pestgedrag wordt gezien, kan dit wel zijn en visa versa. Een valide meetinstrument is daarom cruciaal.
  3. De werknemers passen hun gedrag aan als ze weten dat ze worden geobserveerd. Mogelijk dat het pestgedrag dan even ophoudt of zich voortzet via andere (onzichtbare) kanalen zoals tekstberichten of e-mails.
  4. Observatie is een intensieve methode die meestal alleen kortstondig kan worden uitgevoerd. Pestgedrag is een langdurig proces met een complexe dynamiek over de tijd. Het is mogelijk dat een korte meetperiode geen goede reflectie geeft van de werkelijkheid. Dit geldt ook voor het meten via subjectieve methoden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Stel, de observator rapporteert op basis van verschillende geobserveerde negatieve gedragingen dat er inderdaad gepest wordt. Wat is dan een goede vervolgstap? En wat als de observator geen pestgedrag rapporteert?

A

Als de observatie en de subjectieve rapportage overeenkomen, is het duidelijk dat de gerapporteerde klachten gegrond zijn en dient de stressor weggehaald te worden. Dat zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat een team uit elkaar gehaald wordt en sommige collega’s herplaatst worden naar een andere afdeling.

Als de observatie en de subjectieve rapportage niet overeenkomen, wil dat niet zeggen dat er geen probleem is. Het is mogelijk dat sommige collega’s pestgedrag ervaren terwijl dit misschien niet aan de orde is. Verdere uitdieping van het probleem is dan nodig. Als blijkt dat het vooral de perceptie vanuit de werknemer is, kan een coachingstraject een mogelijke vervolgstap zijn.

20
Q

Binnen de A&G-psychologie komt het vaak door dat een derde variabele de relatie tussen twee onderzoeksvariabelen beïnvloedt. Als onderzoeker moet je deze invloeden goed begrijpen om alternatieve verklaringen uit te sluiten en om foute conclusies te voorkomen.

Benoem de drie belangrijkste manieren waarop een derde variabele de te onderzoeken relatie kan beïnvloeden en geef van elk een voorbeeld.

A
  1. Derde-variabeleprobleem
    De relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele wordt verklaard door een derde variabele. Bijvoorbeeld, een gevonden relatie tussen werkstress en ziekteverzuim kan een vertekend beeld zijn als deze relatie tijdens een reorganisatie gemeten is. De reorganisatie zelf kan namelijk een voorspeller zijn van zowel werkstress als ziekteverzuim, wat de gevonden relatie verklaart.
  2. Moderatoreffect
    De relatie tussen de onafhankelijke en afhankelijke variabele is afhankelijk van de waarde van een derde variabele. Bijvoorbeeld, een trainingprogramma om prestaties te verbeteren werkt alleen bij medewerkers met een hoge werkmotivatie, maar niet bij medewerkers met een lage werkmotivatie.
  3. Mediatoreffect
    De onafhankelijke variabele heeft invloed of de afhankelijke variabele via een derde variabele. Bijvoorbeeld: De relatie tussen mate van privéstressoren en tevredenheid met werk wordt gemedieerd door werkprestaties. Dat wil zeggen dat een hogere mate van privéstressoren leidt tot lagere werkprestaties, wat op zijn beurt weer de werktevredenheid beïnvloedt.
21
Q

Onderzoeksopzet

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden worden twee afdelingen vergeleken.
1. De ene afdeling is een beleidsafdeling met 18 personen bestaande uit veel hoogopgeleide mannen die vooral bezig zijn met het maken van technische managementadviezen voor verschillende andere organisatieafdelingen. De leeftijd is jong, gemiddeld zo’n 30 jaar. De meeste werknemers werken fulltime. De prestatie van deze afdeling bestaat uit het aantal geschreven adviesrapporten.
2. De andere afdeling is een afdeling met 32 personen die het callcenter van de organisatie vormt. Hier werken vooral vrouwen met gemiddeld een havo-opleiding. De leeftijd varieert van 22 tot 56 jaar. De meeste werknemers werken parttime. De prestatie van deze afdeling bestaat uit het aantal binnenkomende telefoongesprekken dat is beantwoord en afgehandeld door het telefoonteam.

Op beide afdelingen zijn de volgende gegevens verzameld en metingen verricht:

-de afdelingsnorm over verzuim
-de norm over verzuim van de afdelingsmanager
-het verzuim in het afgelopen jaar als het totaal aantal verzuimdagen per medewerker
-de mate waarin de medewerkers de afdelingsmanager als ondersteunend ervaren
-de prestatie op de afdeling: hoeveel procent van het jaardoel gehaald is

Er wordt nagegaan of de afdeling met de negatiefste verzuimnorm (van zowel de afdeling als de afdelingsmanager)
1. het minste aantal verzuimdagen per medewerker heeft
2. de grootste prestatie levert

Welke methodologische bezwaren kun je over dit onderzoek benoemen? 5x

A
  1. Het belangrijkste probleem is dat de afdelingen totaal niet vergelijkbaar zijn wat betreft voor het onderzoek relevante variabelen zoals leeftijd, geslacht, opleiding, type werk en type prestatie (proces en uitkomst). Hierdoor is het onmogelijk om bij een verschil in verzuim of prestatie te concluderen waardoor die verschillen veroorzaakt worden.
  2. Een tweede belangrijk probleem is dat met een cross-sectioneel onderzoeksontwerp geen causale verbanden (effecten) getoetst kunnen worden. Doordat er geen voormeting is verricht in het huidige design, is het niet duidelijk:
    2.1 of de ondersteuning van de manager en de norm op de afdeling nu nog steeds hetzelfde is als een jaar geleden.
    2.2 wat het verzuim van de afdeling was in eerdere jaren. Er kan nu dus niet gecorrigeerd worden voor eventueel al bestaande verschillen in verzuim tussen de twee afdelingen.
    2.3 wat de behaalde prestatie van de afdelingen was in eerdere jaren. Er kan nu dus niet gecorrigeerd worden voor eventueel al bestaande verschillen in prestatie tussen de twee afdelingen.
  3. Er is geen onderscheid gemaakt in kortdurend en langdurend verzuim. De determinanten die kortdurend verzuim bepalen, kunnen heel anders zijn dan de determinanten die langdurend verzuim bepalen.
  4. Zwangerschapsverlof valt niet onder ziekteverzuim, maar het zou goed zijn om hier ook informatie over te verzamelen omdat dit bij het callcenter waarschijnlijk veel vaker voorkomt dan bij de beleidsafdeling en het mogelijk wel gevolgen heeft voor de behaalde prestaties. Hiervoor kan nu niet worden gecorrigeerd.
  5. De aantallen per afdeling zijn waarschijnlijk te klein om goede analyses te kunnen doen.
22
Q

Na al deze kanttekeningen vraagt de stafmedewerker of je een nieuwe, betere opzet kunt uitwerken, waarbij je de bovengenoemde bezwaren meeneemt. Je werkt een opzet uit die de volgende onderzoeksvraag beantwoordt:

Leidt een negatieve verzuimnorm op een afdeling daadwerkelijk tot minder verzuim en tot een betere prestatie?

Om deze vraag te toetsen, maak je gebruik van een longitudinaal paneldesign.

Werk jouw nieuwe onderzoeksopzet uit.

A

Allereerst moet je proberen de twee groepen of condities zo veel mogelijk vergelijkbaar te maken, via matching. Daarvoor zou je bijvoorbeeld tien afdelingen in de organisatie kunnen kiezen die wat betreft het type werk (proces en uitkomst), de samenstelling van de werknemers (geslacht, leeftijd, opleiding, grootte afdeling) en de opvattingen over verzuim zo veel mogelijk gelijk zijn.

Het is belangrijk om een goede voormeting (T0) te verrichten op de afdelingen. Daarin meet je het volgende:

  • de verzuimnorm van de afdeling
  • de verzuimnorm van de afdelingsmanager
  • achtergrondkenmerken van de medewerkers (geslacht, leeftijd, opleiding).

Diezelfde meting (over de verzuimnormen) wordt één jaar na de voormeting herhaald (T1). Over het jaar voorafgaand aan de voormeting meet je het verzuim (met onderscheid in kortdurend en langdurend verzuim, exclusief zwangerschapsverlof) en de behaalde prestatie (met onderscheid in procesindicatoren en uitkomstindicatoren). Ook in het jaar tussen de twee schriftelijke metingen (T0 en T1) meet je het verzuim en de behaalde prestatie.

Met dit longitudinaal design kun je vervolgens twee condities met elkaar vergelijken: de vijf afdelingen met de meest strenge norm over verzuim op T0 kun je vergelijken met de vijf afdelingen die op T0 de minst strenge norm kennen over verzuim (vooropgesteld dat er zo’n norm is; dat moet dus wel worden nagegaan). Beide condities (strenge norm versus milde norm) kun je nu vergelijken wat betreft hun verzuim en hun prestatie. Hierbij kan gecorrigeerd worden voor verschillen in verzuim en prestatie bij de voormeting (het jaar vóór de voormeting) en voor verschillen in kenmerken van de afdeling en de werknemers bij de voormeting.

Omdat er een voormeting is uitgevoerd (T0), kan er gecorrigeerd worden voor verschillen tussen beide condities bij de voormeting. Omdat er een nameting (T1) is uitgevoerd, kan bekeken worden of de norm ook na afloop van het meetjaar nog even streng dan wel mild is.

23
Q

Al zou deze onderzoeksopzet het meest ideaal zijn voor deze setting, met welke storende factoren moet je in dit onderzoek dan nog rekening houden? 5x

A

De volgende storende factoren kunnen een rol spelen in dit design:

  1. Uitval: deelnemers aan het onderzoek kunnen gedurende het onderzoek uitvallen. Hierbij is het belangrijk om te kunnen achterhalen wie is uitgevallen en welke kenmerken deze personen hadden.
  2. Regressie naar het gemiddelde: als een van de uitkomstmaten per toeval erg extreem was bij de beginmeting, is de kans groter dat deze uitkomstmaat meer gematigd is bij de vervolgmetingen. Dit kan de interpretatie van de resultaten verstoren.
  3. Testeffect: door vragen te stellen over de verzuimnorm, kunnen deelnemers daarna actief gaan nadenken over hun visie hierop. Hierdoor kan hun mening bijgesteld worden in een vervolgmeting.
  4. Tijdsinterval: er wordt nu na een jaar opnieuw gemeten, maar de vraag is of deze periode misschien niet te lang is. Een lange tijdsperiode vergroot de kans op tussentijdse voorvallen.
  5. Tussentijdse voorvallen: er kunnen zich situaties voordoen die het onderzoek verstoren, bijvoorbeeld als er een nieuwe afdelingsmanager komt met een andere houding over verzuim.
24
Q

Wat zijn synchrone relaties bij een compleet paneldesign?

A

Relaties tussen variabelen die op hetzelfde tijdstip gemeten zijn.

25
Q

Wat zijn autocorrelaties bij een compleet paneldesign?

A

Autocorrelaties zijn de verbanden tussen een bepaalde variabele op T1 en dezelfde variabele op T2. Dit verband
is vaak vrij sterk en geeft in feite de stabiliteit of test-hertestbetrouwbaarheid weer

26
Q

Wat zijn cross-lagged relaties bij een compleet paneldesign?

A

ij gekruiste verbanden over
de tijd (cross-lagged relaties) gaat het over de relatie tussen een variabele op T1 en een andere variabele op T2.

27
Q

Om een samenhang in een compleet paneldesign in causale termen te duiden moet er aan drie eisen worden
voldaan, namelijk:

Aan welk criterium voldoet cross-sectioneel onderzoek niet?

A
  1. Statistisch verband tussen emotionele taakeisen (X) en vermoeidheid (Y)
  2. Oorzakelijke variabele X gaat in de tijd vooraf aan uitkomst variabele Y
  3. Invloed van ‘derde variabelen’ op relatie tussen X en Y kan worden uitgesloten

Cross-sectioneel onderzoek voldoet niet aan de tweede eis en daarom
kunnen causale relaties beter met longitudinaal onderzoek worden uitgevoerd.

28
Q

Welke 3 causale relaties bestaan er?

A
  1. Gewone causale relaties: relaties in overeenstemming met de onderzoekshypothese dat variabele X effect heeft op variabele Y.
  2. In een compleet panel design kan ook worden nagegaan of er sprake is van
    omgekeerde causaliteit (Y beïnvloedt X)
  3. of reciproque causaliteit (wederzijds).
29
Q

Waar is het tijdsinterval van afhankelijk bij longitudinaal onderzoek? 3x

A
  1. aantal deelnemers
  2. beschikbaarheid middelen
  3. prevalentie van onderzochte fenomeen.
30
Q

In de A&G-psychologie dient
gestreefd te worden naar minimaal hoeveel deelnemers bij longitudinaal onderzoek?

A

100

31
Q

In een
longitudinaal onderzoek kan gekeken worden of werknemers die weldoen op T1 maar niet op T2 en T3 op T1
hoger scoren op vermoeidheid dan werknemers die aan alle metingen deelnamen. Als dit zo is dan is er een
selectie-effect  healthy worker effect. Bij selectiviteit zijn de onderzoeksresultaten niet representatief voor de
totale populatie werknemers en dus niet generaliseerbaar. Een ander probleem is dat er dan veelal sprake is van
restriction of range effecten. Wat betekent dit?

A

dat wil zeggen dat de variantie in scores beperkt kan zijn doordat vooral gezonde
werknemers deelnemen aan een tweede onderzoek of doordat alleen mensen met veel werkstress
geïnteresseerd zijn in deelname om dit onder aandacht te brengen.

32
Q

Welke 3 verschillende dagboekonderzoeken zijn er?

A
  1. Signal-contingent methoden, ook wel experience-sampling methoden zijn methoden waarbij respondenten
    gevraagd wordt om een korte vragenlijst in te vullen als ze daarvoor een signaal ontvangen (mail/sms etc).
  2. Event-contingent methoden, daarbij wordt gevraagd om elke keer dat een van tevoren bepaalde situatie zich
    voordoet, een korte vragenlijst in te vullen. Bijvoorbeeld steeds wanneer ze een zeer lastige interactie hebben
    gehad met een cliënt. Hiermee kunnen gebeurtenissen en ervaringen worden gemeten die zich zelden
    voordoen.
  3. Interval-contingent methoden, heten ook wel dagelijkse dagboeken en worden gebruikt om op een of meer
    vaste tijdstippen per dag een vragenlijst af te nemen die niet gerelateerd is aan specifieke gebeurtenissen van
    die dag.
33
Q

Welke 4 manieren zijn er om te controleren voor externe variabelen’ bij experimenteel onderzoek?

A
  1. Om na te gaan wat het effect van werkdruk is op vermoeidheid en gedacht
    wordt dat vermoeidheid ook afhangt van sekse dan kan gekozen worden voor één geslacht om het effect van
    sekse te elimineren. Maar de resultaten zijn dan niet meer generaliseerbaar
  2. randomisatie, dit is theoretisch de enige manier om te controleren voor alle mogelijk denkbare externe
    variabelen

Bij veldexperimenten is randomisatie niet mogelijk meestal
en daarom wordt dan vaak van quasi-experimenteel onderzoek gesproeken

  1. Een derde manier om te controleren voor een externe variabele is om deze variabele
    expliciet in het onderzoeksdesign mee te nemen.
  2. Tot slot is het mogelijk om te kiezen voor matching:
    waarbij geprobeerd wordt zoveel mogelijk gebruik te maken van vergelijkbare deelnemers in verschillende
    experimentele condities. Dit kan bijvoorbeeld door eerst vast te stellen wat de persoonlijkheid van
    deelnemers is of hoe hun stemming is. Bij toewijzing aan condities worden daarna deelnemers met
    vergelijkbare kenmerken toegewezen aan de experimentele condities. Maar dit is vaak lastig als er meer dan
    twee variabelen zijn. Het is nauwelijks een goed alternatief voor randomisatie
34
Q

Wat is ‘maximalisatie systemische variantie’ bij experimenteel onderzoek?

A

Hierbij gaat het om het maximaliseren van experimentele variantie
in afhankelijke variabele, veroorzaakt door de onafhankelijke variabele.

Bij onderzoek naar relatie tussen
werkdruk en vermoeidheid willen we dat de variantie in scores op vermoeidheid zo veel mogelijk kan
worden veroorzaakt door de onafhankelijke variabele werkdruk. Het is van belang de afhankelijke variabele
de kans te geven om ‘zichzelf te laten zien’, want als er amper variatie is in werkdruk, zullen we ook weinig
variatie waarnemen in vermoeidheid. Het onderzoek moet dus opgezet worden dat de experimentele
condities zo verschillend mogelijk zijn om zo te onderzoeken óf een bepaalde onafhankelijke variabele
(werkdruk) effect heeft op een bepaalde afhankelijke variabele (vermoeidheid) en niet zozeer om te zien hoe
groot dat effect is in alledaagse situaties

35
Q

Wat is minimalisatie foutenvariantie bij experimenteel onderzoek?

Bij het
minimaliseren van foutenvariantie gaat het om twee zaken. Welke 2?

A

Foutenvariantie is de variabiliteit in variabelen door willekeurige fluctuaties.

Variantie in vermoeidheid kan bijvoorbeeld foutief veroorzaakt worden doordat deelnemers proberen om
de hypothese te raden, niet opletten, wisseling in stemming laten zien of tussentijds rust nemen.

  1. reductie meetfouten door gecontroleerde
    condities te gebruiken
  2. vergroting betrouwbaarheid van meetinstrumenten.

Hoe meer er onbetrouwbaar
gemeten wordt en een situatie oncontroleerbaar is, hoe groter de kans dat veroorzakers van foutenvariantie
hun werk kunnen doen. Veldonderzoek is lastig om te controleren op foutenvariantie, maar dit moet wel
geprobeerd worden. Het kan verlaagd worden door deelnemers specifiek en duidelijk te instrueren, door
hen te observeren of te controleren en door externe factoren zo veel mogelijk uit te schakelen.

36
Q

Laboratoriumonderzoek heeft een relatief hoge interne validiteit doordat het vaak verricht wordt onder streng
gecontroleerde condities.
Echter kan de interne
validiteit ook bedreigd worden door een testeffect, statistische regressie of uitval.
Hoe kunnen dit soort problemen voorkomen worden?

A

Door een experimenteel design uit
te breiden met een voor- en nameting en een controlegroep

37
Q

Wat zijn de stappen van het stressperceptiemodel?

A
  1. Objectieve stressor (observatoren / groep)
  2. Waargenomen stressor (subjectief)
  3. Disfunctioneren (subjectief)
38
Q

Volgens Frese en Zapf zijn er drie typen redenen aan te wijzen waarom het zinvol is om in de A&G psychologie te
zoeken naar objectieve indicatoren:

A

 Theoretisch gezien is het belangrijk hoe perceptie met de realiteit samenhangt. Eenzijdige aandacht voor
objectieve werkomgeving is mechanistisch, eenzijdige aandacht voor subjectieve benaderingen is te cognitief.
Inhoudelijk is het van belang om na te gaan hoe de objectieve werkomgeving invloed heeft op de perceptie
ervan. Objectieve feedback uit de werkomgeving kan ervoor zorgen dat werknemers realistischere doelen stellen
en prestaties beter inschatten. Zo kan men op termijn betere prestaties leveren dan zonder feedback.

 Methodisch gezien is het gebruik van objectieve indicatoren van de werkomgeving van belang vanwege het
probleem dat er triviale correlaties kunnen optreden tussen subjectieve indicatoren van arbeid en gezondheid,
bijvoorbeeld door gemeenschappelijke methodevariantie of door inhoudelijke overlap tussen items van de
onafhankelijke en afhankelijke (uitkomst)variabele. Als werknemers de enige bron van informatie zijn is de kans
op een sterk verband relatief groot. Alleen met objectieve meetinstrumenten kunnen we zulke verbanden
vermijden, dit noemen we de ‘triviality trap’. Objectieve methoden kunnen de relatie tussen twee concepten
naar beneden toe vertekenen omdat subjectieve en objectieve methoden hun eigen bronnen van foutenvariantie hebben. Als men één methode gebruikt zijn de bronnen van foutenvariantie gelijk. Dan kan de
samenhang naar boven vertekenen.

 Praktisch gezien is het gebruik van objectieve stressoren in de werkomgeving belangrijk omdat onderzoekers en
organisaties vaak op grond van onderzoek stressoren in het werk willen reduceren en hulpbronnen willen
vergroten. Dat kan op twee manieren: door de werkcontext aan te passen of door het individu aan te passen. Als
een stressor zoals werkdruk alleen in de ogen van de werknemer bestaat en afhankelijk is van de individuele
waarneming en interpretatie van de situatie, is het niet noodzakelijk om de werkomgeving te veranderen. In dat
geval kan het zinvol zijn om de percepties van het individu te veranderen. Frese en Zapf (1988) wijzen er dan ook
opdat de vraag of objectieve stressoren bestaan belangrijke betekenis heeft. Functieherontwerp kan
weggegooid geld zijn als de werkomstandigheden enkel subjectief zijn.

39
Q

Wat zijn problemen die zich voordoen bij subjectieve rapportages van werkstressoren en -beleving? 5x

A

 Meetfouten zoals in de klassieke testtheorie  de geneigdheid om extreme antwoorden te geven of juist te vermijden en het schaalmidden te kiezen. Of het halo-effect: neiging om alle specifieke oordelen over een
onderwerp te laten beïnvloeden door de algemene indruk ervan.

 Inhoudelijke overlap tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen

 Problemen met derde variabele die de onafhankelijke en afhankelijke variabele beïnvloedt

 Invloed van persoonlijk welbevinden op beoordeling van stressoren

 ‘Demand characteristics’  kenmerken van onderzoek die deelnemers aanmoedigen om te rapporteren
wat ze worden verondersteld te willen

40
Q

Door meer informatiebronnen te gebruiken kan [XXX] van gegevens plaatsvinden.

A

Door meer informatiebronnen te gebruiken kan triangulatie van
gegevens plaatsvinden.

41
Q

Wat is het bekendste voorbeeld van een derde variabele?

A

Negatieve affectiviteit

42
Q

Er wordt voorzichtig aanbevolen om affectiviteit altijd mee te nemen in onderzoek. Met welke schaal?

A

PANAS

43
Q

Uit welke 4 stappen bestaat meta-analyse?

A
  1. Omschrijven van het te onderzoeken verschijnsel/verband zo precies mogelijk
  2. Verzamelen studies naar het desbetreffende verschijnsel/verband met geautomatiseerde zoeksystemen
  3. Studies selecteren o.b.v. steekproefgrootte, instrumenten etc.
  4. Resultaten samenvatten. De studies worden beschreven in termen van onderzoeksgroep, type
    instrumenten, resultaten en factoren die de uitkomsten van de studie kunnen beïnvloeden. Vervolgens
    geteld hoeveel studies een positief/negatief/geen verband vonden (correlatiematrix is nuttig). Ook worden
    t-waarden en F-waarden weergegeven. Zo kunnen de verbanden tussen concepten onder één noemer
    worden gebracht. Als de effecten van verschillende studies in dezelfde grootheid zijn uitgedrukt kunnen de
    resultaten in één getal worden uitgedrukt.
44
Q

Wat is multiniveau-analyse?

A

een techniek die optimaal gebruikmaakt van een datastructuur om zo informatie op
hiërarchische niveaus te kunnen analyseren.
. Denk bijvoorbeeld aan informatie over individuen, teams en afdelingen
binnen een organisatie. Multiniveau-analyse is een soort multipele regressieanalyse die rekening houdt met meer
aggregatieniveaus in onderzoeksgegevens. De techniek biedt de mogelijkheid om de variantie op individueel niveau
op te splitsen in meer – hiërarchische – delen: een deel dat toegeschreven wordt aan verschillen in teams
(groepsprestatie) en een deel dat wordt toegeschreven aan verschillen in afdelingen (type en grootte).

45
Q

Wat zijn 3 voordelen van multiniveauonderzoek?

A
  1. Conventionele statistische analysetechnieken gaan uit van de veronderstelling dat alle observaties onafhankelijk zijn
    (regressieanalyse en variantieanalyse). Maar bij multiniveauonderzoek lijken werknemers binnen dezelfde
    organisatie meer op elkaar dan werknemers van een andere organisatie en zo zijn waarnemingen niet meer
    onafhankelijk en zijn statistische toetsingen met die methodes mogelijk onbetrouwbaar.
  2. Ook hebben
    groepsgemiddelden in zeer kleine groepen grote standaardafwijkingen. Systematische variantie binnen de groepen
    kan met conventionele technieken niet worden onderscheiden van steekproefruis. Bij multiniveau-analyse kan
    onderscheid tussen steekproefruis tussen groepen en systematische variantie binnen groepen gemaakt worden.
  3. Bovendien is multiniveau-analyse erg nuttig voor longitudinaal onderzoek. Het is in staat zeer flexibel om te gaan
    met panel studies waarin de onderzoeksgegevens van bepaalde respondenten niet compleet zijn, of met
    longitudinale onderzoek bestanden waar sommige (of alle) respondenten zijn gemeten op verschillende momenten
    in de tijd.