[6] P.31-40 Flashcards

1
Q

Een base heeft een pKa-waarde van 8,9; 1 pH-eenheid beneden de pKa is het nog
niet … geladen. Het zal nog voor een … ongeladen zijn. … van farmacon is nog in de ongeladen vorm (1 - … (ongeladen vorm)=90% geladen vorm). Omdat
het voor een deel … is zal het nog wat … hebben voor de … fase bij een RP HPLC met methanol: water (40:60). Hierdoor ondervindt het …. .

A

Een base heeft een pKa-waarde van 8,9; 1 pH-eenheid beneden de pKa is het nog
niet volledig geladen. Het zal nog voor een deel ongeladen zijn. 1/10 van farmacon
is nog in de ongeladen vorm (1 - 1/10(ongeladen vorm)=90% geladen vorm). Omdat
het voor een deel ongeladen is zal het nog wat affiniteit hebben voor de stationaire
fase bij een RP HPLC met methanol: water (40:60). Hierdoor ondervindt het retentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bij 2 pH-eenheden hoeveel van je farmacon is nog ongeladen?

A

Bij 2 pH-eenheden is dan nog 1/100 van farmacon nog in de ongeladen vorm (1 -1/100(ongeladen vorm)=99,0% geladen vorm).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bij 3 pH-eenheden hoeveel van je farmacon is nog ongeladen?

A

Bij 3 pH-eenheden is dan nog 1/1000 van farmacon nog in de ongeladen vorm (1
- 1/1000(ongeladen vorm)=99,9% geladen vorm).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bij meer dan … pH-eenheden (… is in de ongeladen vorm; 1 - … (ongeladen vorm)= … % geladen vorm).) kun je pas spreken van … geladenheid van
het molecuul. Het is … geladen en heeft dan … affiniteit voor de … fase. Hierdoor zullen de … moleculen … of .. de dode tijd elueren.

A

bij meer dan 3 pH-eenheden (1/1000 is in de ongeladen vorm; 1 - 1/1000 (ongeladen vorm)=99,9% geladen vorm).) kun je pas spreken van volledig geladenheid van
het molecuul. Het is volledig geladen en heeft dan geen affiniteit voor de stationaire
fase. Hierdoor zullen de geladen moleculen in of nabij de dode tijd elueren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

as de retentietijden van stoffen hoog zijn, dan zal de … langer duren.

A

as de retentietijden van stoffen hoog zijn, dan zal de analysetijd langer duren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

loopmiddel 2 bestaat uit MeOH:water (40:60). Hierbij heb je te maken met 3 stoffen waarvan 2 geladen zijn en eentje is voor een deel ongeladen. … is hoger dan de %MeOH. De … ongeladen stof zal retentie vertonen. De andere 2 v … geladen stoffen komen in of nabij de dode tijd uit de kolom.

A

de verschil in retentie tussen VOLLEDIG of GEDEELTELIJK geladen stoffen:

loopmiddel 2 bestaat uit MeOH:water (40:60). Hierbij heb je te maken met 3 stoffen waarvan 2 geladen zijn en eentje is voor een deel ongeladen. Waterpercentage is hoger dan de %MeOH. De
gedeeltelijk ongeladen stof zal retentie vertonen. De andere 2 volledig geladen
stoffen komen in of nabij de dode tijd uit de kolom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is het verschil tussen gevoeligheid en selectiviteit?

A
  • selectiviteit: door ioncomplexering wordt een blauw gekleurd complex gevormd > alleen voor dat complex is in een bepaald golfgebied de UV absorptie te meten (dus je meet alleen UV absorptie voor dat complex) > dus je meet selectief.
  • gevoeligheid: dat je MINDER VAN EEN STOF (lagere concentratie) NODIG hebt om DEZELFDE ABSORPTIE te meten.
  1. als de SPECIFIEKE EXTINCTIE (E11) van een stof VELEN MALEN HOGER is dan de andere stoffen uit een mengsel dan is sprake van een gevoelige meting. je hebt dan minder van een stof nodig om dezelfde absorptie te meten.
  2. door het MINDER aanwezig zijn van STORENDE COMPONENTEN in het mengsel wordt de gevoeligheid verhoogd. je hebt dan minder van een stof nodig om dezelfde absorptie te meten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wanneer is sprake van een gevoelige metig?

A
  1. als de SPECIFIEKE EXTINCTIE (E11) van een stof VELEN MALEN HOGER is dan de andere stoffen uit een mengsel dan is sprake van een gevoelige meting. je hebt dan minder van een stof nodig om dezelfde absorptie te meten.
  2. door het MINDER aanwezig zijn van STORENDE COMPONENTEN in het mengsel wordt de gevoeligheid verhoogd. je hebt dan minder van een stof nodig om dezelfde absorptie te meten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

noem de verschillen tussen DLC en UV.

A
  • DLC is goedkoper, simpeler en is handwerk.
  • HPLC is gevoeliger,duurder, ingewikkelder en geatomatiseerd.
  • Bij DLC simple mengsels en bij HPLC complexere monsters.
  • DLC is kwalitatief (identiteit) en je kunt met
    mengsels werken.
  • HPLC: HPLC kun je combineren met UV voor een kwantitatieve en kwalitatieve meting.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer gebruik je HPLC ipv UV?

A
  • bij COMPLEXE monsters
  • sterk op elkaar LIJKEND componenten
  • als het om een SNELLE REACTIE gaat (de snelle reactie volgen en kijken hoeveel van een stof wordt omgezet)
  • als bij een reactie de ONTSTANE PRODUCTEN gemeten moeten worden. kijken HOEVEEL van een stof wordt OMGEZET/IS ONTSTAAN. je wilt bij ZEER LAGE CONCENTRATIES nauwkeurig meten.
  • als je wilt bepalen wanneer een reactie voltooid is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

HPLC gebruiken want het moet .. hoeveelheden (reactieproducten) kunnen meten, dus het is een zeer … techniek.

A

HPLC gebruiken want het moet zeer kleine hoeveelheden (reactieproducten)
kunnen meten, dus het is een zeer gevoelig techniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat moet je eerst doen bij een complexe monster als je DLC wilt gebruiken?

A

als je een complexe monster hebt en je wilt DLC gebruiken dan moet je de monster eerst extraheren om de vervuilde componenten zoveel mogelijk te verwijderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

DLC geen … metingen alleen … meting.

A

DLC geen kwantitatieve metingen alleen kwalitatieve meting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Om na te gaan of stoffen van elkaar … kunnen worden bij HPLC dan moet je kijken naar de …-waarden van de stoffen. De ..-waarden moeten … zijn.

A

Om na te gaan of stoffen van elkaar gescheiden kunnen worden bij HPLC dan
moet je kijken naar de k’-waarden van de stoffen. De k’-waarden moeten VERSCHILLEND zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

slightly soluble betekent …

A

slightly soluble= slecht oplosbaar (1g: 100-1000ml).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sparingly soluble is …

A

sparingly soluble= matig oplosbaar (1g: 30-100ml).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

BCS en oplosbaarheid: … moet goed … in … mL bij een pH range van … .

A

BCS en oplosbaarheid: dosering moet goed oplossen in 250 mL bij een pH range van 1-6,9.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wanneer gebruik je ordered mixing?

A

ordered mixing gebruik je bij het verwerken van laag gedoseerde farmaca (≤10ug) in tabletten of capsules.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

noem de twee manieren van ordered mixing.

A

1) Microniseren+dragermateriaal ZONDER OPLOSMIDDEL: farmacon microniseren->
aan poedermengsel met relatief grotere dragerdeeltjes toevoegen -> de kleine
deeltjes ADSORBEREN aan de grotere dragerdeeltjes.

2) Oplosmiddel+dragermateriaal/oplosmethode: farmacon oplossen in een
geschikt oplosmiddel (vluchtig, niet-toxisch) -> oplossing met het farmacon over poederbed (met de dragerdeeltjes) of granules sproeien (met de dragerdeeltjes).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

noem de eisen van de oplosmethode. (6)

A
  1. voldoende dragerdeeltjes
  2. alleen je farmacon moet oplossen in het niet-toxisch, vluchtig oplosmiddel en de dragerdeeltjes niet.
  3. farmacon moet in je oplosmiddel stabiel zijn
  4. de kristalvorm van je farmacon mag na het oplossen in het geschikt oplosmiddel niet veranderen. door de verandering in kristalvorm kan de OPLOSGEDRAG en STABILITEIT veranderen.
  5. er mogen geen (toxische) oplosmiddelresten in het preparaat achterblijven.
  6. opgeloste farmcon mag niet op de wand van de mortier en stamper achterblijven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de oplosmethode hoort bij … mixing en hierbij wordt een geschikt vluchtig, niet-toxisch … gebruikt waarin je … wel in oplost en de …. niet. de oplosmethode wordt gebruikt bij … farmaca.

A

de oplosmethode hoort bij [orderd] mixing en hierbij wordt een geschikt vluchtig, niet-toxisch [oplosmiddel] gebruikt waarin je [farmacon] wel in oplost en de [dragerdeeltjes] niet. de oplosmethode wordt gebruikt bij [laaggedoseerde] farmaca.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zowel bij de … (ordered mixing) als bij de …

(deeltjesverkleining) gebruik je een … .

A

zowel bij de oplosmethode (ordered mixing) als bij de precipitatiemethode
(deeltjesverkleining) gebruik je een oplosmiddel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

doel van de ….methode is het verkleinen van … . bij de …methode worden geen dragerdeeltjes gebruikt. het gaat erom dat je bij de …methode eerst een geschikt … kiest waarin je farmacon goed in kan … . daarna verander je de omstandigheden waardoor er …. van de … deeltjes plaatsvindt .

A

doel van de [precipitatie]methode is het verkleinen van [deeltjes]. bij de [precipitatie]methode worden geen dragerdeeltjes gebruikt. het gaat erom dat je bij de [precipitatie]methode eerst een geschikt [oplosmiddel] kiest waarin je farmacon goed in kan [oplossen]. daarna verander je de omstandigheden waardoor er [precipitatie/neerslag] van de [verkleinde] deeltjes plaatsvindt .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

noem 2 manieren waarop je deeltjes kunt verkleinen.

A

deeltjes verklein je dmv de precipitatiemethode of door de deeltjes te malen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hoe ga je bij de precipitatiemethode te werk?

A

Precipitatiemethode: gedaan voor verkleinen van deeltjes.

Eerst stof oplossen in een
geschikt oplosmiddel en daarna de omstandigheden veranderen (temp, oplosmiddel)
-> een ander oplosmiddel kiezen -> precipitatie (neerslag) van de slecht oplosbare
deeltjes -> deeltjes worden verkleind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wanneer en waarom wil je deeltjes verkleinen?

A

wanneer: bij laaggedoseerde farmaca.
waarom: om meer deeltjes + groot specifiek opp. te krijgen.
- als je de deeltjes verkleind dan krijg je een grotere specifiek oppervlak. dit is gunstig voor de OPLOSSNELHEID en bevochtiging van de deeltjes.
- als je deeltjes verkleind dan krijg je meer deeltjes; na het deeltjesverkleinen blijft de massa hetzelfde maar je hebt nu alleen meer deeltjes per gewichtseenheid. meer deeltjes geeft een LAAG SD.
- meer deeljtes om de HOMOGENITEIT van een mengsel te vergroten.
- meer deeltjes bij laaggedoseerde farmaca om een goed content uniformity (CU) te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

waarvoor is de deeltjesgrootte belangrijk bij oraal vast, vloeibaar en zetpillen?

A
  1. oplossnelheid; deeltjes verkleinen geeft een groot specifiek opp. en dit is gunstig voor de oplossnelheid en bevochtiging.
  2. FB; oplosbaarheid, afgifte, smelten vette zetpilbasis, desintegreren tablet, desintegreren poederplug in capsule, hydrofiel vulstof, oplossen in rectumvocht.
  3. BB; de BB van slecht wateroplosbare verbindingen wordt verbeterd door de deeltjesgrootte te verkleinen door verbetering in de oplossnelheid en bevochtiging. verbetering van de bevochtinging betekent verbetering in de oplosbaarheid.
  4. stabiliteit suspensies; het uitzakken van suspensies neemt af als je kleine deeltjes hebt.
  5. homogeniteit poedermengsel; de homogeniteit van poedermengsel neemt toe als je meer deeltjes hebt.
  6. stroomeigenschap: de stroomeigenschap van deeljes is onder andere afhankelijk van de deeljtesgrootte. grote deeltjes stromen beter.
    [7. aggregatie: bij kleinere deeltjes heb je meer kans op aggregeren.
    [8. stuiven: bij kleine deeltjes is de kans groot op stuiven.
    [9. vetvrij maken: het vetvrij maken van kleine deeltjes vanwege de grote specifiek oppervlak kost meer energie.
    [10. kleine deeltjes hebben een groot specifiek oppervlak en hierdoor zijn ze meer gevoelig voor ontleding.
  7. voor de bevochting van deeltjes bij suspensie heb je liever kleinere deeltjes want die hebben een groot specifiek opp.
  8. diffusiesnelheid: kleine deeltjes hebben een grotere diffusiecoefficient (D). dit betekent dat hun diffusie sneller plaatsvindt. (bijv. diffusie naar en door rectumwand).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

noem 8 dingen die bij de FB horen bij oraal vast, vloeibaar en zetpillen.

A

FB; oplosbaarheid, afgifte, smelten, desintegreren tablet, desintegreren poederplug in capsule, hydrofiel vulstof, oplossen in rectumvocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat voor een hulpstof kies je als je de poederplug wilt laten desintegreren bij oraal vast?

A

voor het laten desintegreren van een poederplug neem je een vulstof met desintegrerende eigenschappen zoals microkristallijne cellulose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

waarom neem je een hydrofiel vulstof bij oraal vast?

A

je neemt en hydrofiel vulstof om de maagsappen/darmsappen in de poederplug te laten penetreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Bij FB is de … naar en door rectummembraan niet

van belang.

A

Bij FB is de diffusie naar en door rectummembraan niet

van belang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Bij FB is de … naar en door rectummembraan niet van belang.

De BB (... naar rectummembraan en permeabiliteit): de ... van de ... 
deeltjes (moleculen) naar de rectummembraan en vervolgens door de
rectummembraan.
A

Bij FB is de diffusie naar en door rectummembraan niet van belang.

De BB (diffusie naar rectummembraan en permeabiliteit): de diffusie van de opgeloste
deeltjes (moleculen) naar de rectummembraan en vervolgens door de
rectummembraan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Naast het belang van de kleine deeltjes is het ook belangrijk dat de deeltjes dezelfde … hebben.

A

Naast het belang van de kleine deeltjes is het ook belangrijk dat de deeltjes dezelfde grootte hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

noem het belang van kleine deeltjes en evengrote deeltjesgrootte op.

A
  1. kleine deeltjes: kleine deeltjes hebben een groot specifiek oppervlak waardoor de oplossnelheid beter wordt en ook de bevochtiging van de deeltjes.
  2. gelijke deeltjesgrootte: gelijke deeltjesgrootte is van belang voor het verkrijgen van een homogene menging. bij dezelfde deeltjesgrootte worden de deeltjes GELIJKMATIG/HOMOGEEN in het mengsel verdeeld. Je voorkomt ONTMENING door deeltjes van dezelfde deeltjesgrootte, vorm en dichtheid te nemen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

waarom wil je in een poedermengsel dezelfde deeltjesgrootte?

A

gelijke deeltjesgrootte: gelijke deeltjesgrootte is van belang voor het verkrijgen van een homogene menging. bij dezelfde deeltjesgrootte worden de deeltjes GELIJKMATIG/HOMOGEEN in het mengsel verdeeld. Je voorkomt ONTMENING door deeltjes van dezelfde deeltjesgrootte, vorm en dichtheid te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

waarom wil je kleine deeltjes?

A

kleine deeltjes: hebben groot specifiek oppervlak => gunstig voor de oplossnelheid en bevochtiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

wanneer heb je liever grotere deeltjes?

A

liever grotere deelltjes bij:

  • het vetvrij maken van de deeltjes; grote deeltjes hebben een klein specifiek oppervlak waardoor het vetvrij maken minder energie kost?
  • stroomeigenschap: grotere deeltjes stromen beter.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

noem 4 nadelen van kleinere deeltjes.

A

nadelen van kleinere deeltjes is het stuiven, aggregeren, onleding vanwege de grote specifiek oppervlak, de slechte stroomeigenschap van de kleine deeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat verbeteren surfactanten.

A

surfactant verlaagt de oppervlaktespanning tussen LG en SL. hierdoor wordt de bevochtiging verbeterd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Gelijke deeltjesgrootte is van belang bij het verkrijgen van een … .

A

Gelijke deeltjesgrootte is van belang bij het verkrijgen van een homogene menging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Als alleen een van de stoffen verkleind wordt => zorgt voor ‘verschil in
deeltjesgrootte’. terwijl je wilt dat al je deeltjes dezelfde … hebben. door de verschil in …. => dan is de kans op … groot. Zowel … en de
… moeten dezelfde … hebben. … deeltjesgrootte van je farmacon en je hulpstoffen geeft een … menging.

A

Als alleen een van de stoffen verkleind wordt => zorgt voor ‘verschil in
deeltjesgrootte’. terwijl je wilt dat al je deeltjes dezelfde deeltjesgrootte hebben. door de verschil in deeltjesgrootte => dan is de kans op ontmenging groot. Zowel farmacon en de hulpstoffen moeten dezelfde deeltjesgrootte hebben. dezelfde deeltjesgrootte van je farmacon en je hulpstoffen geeft een homogene/gelijkmatige menging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Primaire deeltjes kunnen secundaire deeltjes vormen (…) oiv … ,
.. of … krachten.

A

Primaire deeltjes kunnen secundaire deeltjes vormen (agglomeraten) oiv vocht,
electrostatische krachten of Van der Waals krachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

noem 3 eigenschappen van deeltjes die tot agglomeraatvorming kunnen leiden.

A
  1. kleine deeltjes vooral gemicroniseerde deelrjes agglomereren => agglomeraten hebben een slechte stromingseigenschap.
  2. lipofiele deeltjes hebben een sterkere neiging om te agglomereren.
  3. de oorzaak van slechte stroming is agglomeraatvorming. stroming verbeter je door de agglomeraten uiteen te halen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

agglomeraten hebben slechte … . de … kun je verbeteren door de … uiteen te halen.

A

agglomeraten hebben slechte stroomeigenschap . de slechte stroming kun je verbeteren door de agglomeraten uiteen te halen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

kleine deeltjes: agglomeraatvorming -> zorgt voor de slechte … vd deeltjes .

A

-kleine deeltjes: agglomeraatvorming -> zorgt voor de slechte stroming vd deeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

agglomeraten hebben een ….. . Een … heeft weer invloed op de … van de poederdeeltjes over de capsules en hiermee effect op de …

A

agglomeraten hebben een [slechte stroomeigenschap]. Een slechte stroomeigenschap heeft weer invloed op de [verdeling] van de poederdeeltjes over de capsules en hiermee effect op de [gewichtspreiding].

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

hoe haal je agglomeraten uiteen?

A
  1. je haalt agglomeraten uiteen door nieuwe interacties aan te bieden die de plaats innemen van de interacties die voor de agglomeraatvorming leiden.
  2. uiteenhalen van agglomeraten doe je door afwrijven. dan vervang je de cohesieve interacties tusen farmacon en hulpstof met andere krachten.
    je kunt afwrijven met lactose om de agglomeraten uiteen te halen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

kleine deeltjes => hebben een grotere kans op …. => slechte ….. => slechte … van poederdeeltjes over capsules -> … .

A

kleine deeltjes => hebben een grotere kans op agglomeraatvorming => slechte stromingseigenschap => slechte verdeling van poederdeeltjes over capsules -> gewichtspreiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

wat is de nadeel van een slechte Mengverhouding (dus niet 1:1 gemengd) en het verschil deeltjesgrootte bij het mengen?

A

bij het mengen wil je niet een slechte mengverhouding (er is dan sprake van een verschil in mengverhouding en je er wordt dus niet 1:1 mengd) en verschil in deeltjesgrootte. voor het verkrijgen van een homogene menging wil je 1:1 mengen en dezelfde deeltjesgrootte voor je hulpstoffen en farmacon nemen.

hoe groter het verschil in mengverhouding en verschil in deeltjesgrootte des te LANGER je moet MENGEN om een homogeen mengsel te krijgen. een nadeel van te lang mengen is dat je ontmenging kunt krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

wat houdt random mixing in?

A

random mixing is een statistisch proces dat alleen theoretisch mogelijk is als de deeltjes allemaal dezelfde vorm, dichtheid en grootte heben. en als daarnaast ook minimale oppervlaktekrachten werken (vocht, elektrostatische lading, van der Waals kracht).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

hoe kan bij ordered mixing ontmenging ontstaan?

A

ontmenging bij Ordered Mixing door:
1] onvoldoende PLAATSEN op dragermateriaal
2] sterke VERSCHIL in DEELTJESGROOTTE dragermateriaal leidt tot:
1- ontmengen van de dragerdeeltjes door verschil in deeltjesgrootte
2- door verschil in deeltjesgrootte wordt steeds per dragerdeeltje verschillende
hoeveelheden farmacon GEABSORBEERD=>spreiding in de hoeveelheid farmacon per
dragerdeeltje/GEWICHTSPREIDING.
3] bepaald stof CONCURREERT met de geabsorbeerde farmacondeeltjes =>een deel vd
farmacondeeltjes komt dan vrij van de dragerdeeltjes. dit kan ontmenging geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

noem 4 manieren waarop ontmenging kan ontstaan.

A

ontmenging kan ontstaan door:

  1. verschil in deeltjesgroote, vorm en dichtheid.
  2. mengwijze; te veel dezelfde voorkeursbewegingen (je moet de drie wijzen van mengen combineren), mengtijd (te lang mengen), letten op de hoeveelheid die je bij elk stap toevoegt, volgorde toevoegen, mengsnelheid.
  3. te goede stroming van de deeltjes.
  4. door de zwaartekracht, beweging door schudden, vallen van potje of door trillingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

noem de drie manieren van mengen en leg ze uit.

A
  1. diffusief: deeltjes ROLLEN OIV ZWAARTEKRACHT over elkaar heen.
  2. convectief: GEDEELTEN VAN POEDERMENGSEL verplaatsen zich tov elkaar.
  3. mengen oiv SCHUIFKRACHTEN
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

homogeniteit v/een poedermengsel kan nooit met zekerheid … worden, daarom moet het … gevalideerd worden voor het verkrijgen van een … menging. hoe doe je dat?

A

homogeniteit v/een poedermengsel kan nooit met zekerheid vastgesteld worden, daarom moet het mengproces gevalideerd worden voor het verkrijgen
van een goede menging door:
1. voorkeursrichting vermijden.
2. de drie wijzen van mengen combineren.
3. voldoende expansie poedermengsel in mortier (niet voor meer dan 2/3 vullen),
4. letten op volgorde van toevoegen
5. letten op de hoeveelheid die je bij elk stap toevoegt
6. mengsnelheid
7. mengtijd; te lang mengen kan ontmenging geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

noem waarom men coating aanbrengt op tabletten en capsules.

A

redenen coating:
1) farmacon of andere stoffen BESCHERMEN tegen vocht, licht, zuurstof.
2) maskeren van de onaangename smaak van farmacon of de hulpstof(fen)
3) patientvriendelijkheid; coaten met verschillende kleuren vergroot de
patientvriendelijkheid.
4) maagsapresistentie:
1. BESCHERMEN van farmacon tegen zuur milieu vd maag. Farmacon is in de maag
instabiel.
2. BESCHERMEN van de maag tegen farmacon (maag irriterend)
6) uitgestelde afgifte: geen vertraagde afgifte maar de afgifte wordt alleen uitgesteld
totdat farmacon de darm bereikt.
7) vertraagde afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

noem de eisen die gesteld worden aan polymeren coating.

A

eisen polymeren bij coating:

  1. oplosbaarheid; polymeer moet in bepaalde milieu (de oplosbaarheid is pH gerelateerd) goed oplosbaar zijn zodat je farmacon daarna kan oplossen.
  2. viscositeit; polymeren moeten een lage viscositeit hebben zodat coating erop gesproeid kan worden.
  3. permeabiliteit; polymeren mogen niet permeabel zijn voor waterdamp en gassen voor het garanderen van een lange bewaartermijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

polymeren van coatings bestaan uit cellulosederivaten, weekmakers en kleurstoffen. vertel welke eigenschappen deze componenten aan het polymeer geven.

A

polymeren bevatten:
1. cellulosederivaten (HPMC); oplosbaar in waterige oplosmiddelen.
2. weekmakers: veranderen de fysische eigenschappen van het polymeer. ze verlagen oa de broosheid.
3. kleurstof:
1- kleurstof mag niet in water oplossen, cellulosederivaten moeten wel in water kunnen oplossen.
2- kleurstof moet stabiel zijn na blootstelling aan licht.
4. anti-adherents: coatings bevatten anti-adherents om de agglomeraatvorming van stoffen tegen te gaan. want agglomeraatvorming kunnen het aanbrengen van de caoting bemoeilijken.
3- kleurstof moet goede dekking geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

wat is verschil tussen vertraagde afgifte en uitgestelde afgifte?

A
  • uitgestelde afgifte is geen vertraagde afgifte maar de afgifte wordt alleen uitgesteld totdat farmacon de darm bereikt.
  • bij vertraagde afgifte wordt de afgifte uit toedieningsvorm wel vertraagd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

wat is het voordeel van vertraagde en gecontroleerde afgifte?

A

het voordeel van vertraagde en gecontroleerde afgifte:

  1. handig bij geneesmiddelen met een smal therapeutische breedte.
  2. je kunt de doseerfrequentie verminderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

wat is het nadeel van vertraagde afgifte of gecontroleerde?

A

nadeel van vertraagde of gecontroleerde afgifte:

  1. kans op dosedumping; structuur van de coating wordt aangetast door kauwen of schade.
  2. oplosbaarheid in alcohol; de polymere coatings lossen op in alcohol.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

hoe ziet een reservoirsystemen uit?

A

een reservoirsysteem bestaat uit een farmaconkern dat omhuld wordt met een coatingsmembraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

hoe kan de afgiftesnelheid uit een reservoirsysteem veranderd worden?

A

een reservoirsysteem bestaat uit een farmaconkern dat omhuld wordt met een coatingsmembraan. de afgiftesnelheid uit een reservoirsysteem kan veranderd worden door de dikte (h) van de coating en de samenstelling van de coating (D en K) te veranderen.

dm/dt=(DAΔC*K)/h

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

pH en caoting:
de pH heeft invloed op het wel of niet oplossen van een coating. waar in het lichaam heb je bepaalde pH waarden die invloed hebben op het oplossen van gecaote toedieningsvormen die oraal ingenomen worden?

A

pH en caoting:

  • speeksel: hoge pH waarde. dit zijn geen maagsapresistente coatings want bij laag pH van de maag kunnen zulke coatings wel oplossen. deze coatings lossen echter niet op bij hoog pH van speeksel of darm.
  • maag: lage pH waarde.je wilt niet dat je farmacon in de maag wordt afegegven; ter bescherming van je farmacon tegen zuur milieu van de maag of bescherming van de maag tegen maag irriterende geneesmiddelen => maagsapresistente coating hebben een COOH groep dat bij laag pH van de maag ongeladen. In de darm heerst een hoog pH en dan is de COOH groep wel geladen. als de COOH geladen is dan kan de coating oplossen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

noem 2 redenen waarom maagsapresistente coatings worden gebruikt.

A

maagsapresistente coating worden gebruikt om:

  1. maag beschermen tegen farmacon (maag irriterende farmacon)
  2. farmacon beschermen tegen zuur milieu van de maag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Celluloseacetaatftalaat, diethylftalaat, methylrood, surfactant zijn bestanddelen van polymere coatings. leg hun functies uit.

A
  • celluloseacetaatftalaat; de coating met een COOH groep. lost niet op in zuur milieu van de maag. lost wel op bij hoge pH v darm.
  • diethylftalaat; verhoogt plasticiteit waardoor het tegen een stootje kan en het voorkomt scheurtjes.
  • methylrood; kleuren van de coating om visueel te kunnen controleren of de coating goed is aangebracht.
  • surfactant; hebben invloed op de eigenschap van het polymeer en zo dus ook op de afgifte uit de gecaote preparaat. surfactanen worden toegevoegd om: 1. de bevochtiging van de stof te verbeteren. 2. de niet in water oplosbare weekmaker emulgeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

bij ordered mixing heb je de oplosmethode en daarbij spelen dragerdeeltjes een rol.
Bij random mixing is het mengproces een belangrijk aspect daarbij let je op de mengtijd, mengsnelheid, volgorde toevoegen, hoeveelheid die je bij elk stap toevoegt, het vermijden van voorkeursrichtingen,
het combineren van de drie wijzen van mengen, voldoende expansie poedermengsel in mortier (niet voor meer dan 2/3 vullen). waarom moet je bij het mengen bij random mixing letten op deze dingen?

A

je moet op deze dingen letten omdat je het mengprcoces moet valideren. homogeniteit v/een poedermengsel kan nooit met zekerheid vastgesteld worden, daarom moet het mengproces gevalideerd worden voor het verkrijgen
van een goede menging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

wanneer mag je bij random mixing het mengsproces eerder stoppen?

A

het mengproces mag bij random mixing eerder gestopt worden als je een groot aandeel aan farmacon hebt. je mag het mengproces eerder stoppen alsvorend een random mix wordt verkregen. SE gevonden is dan kleiner dan SEacc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

wat is Sr?

A

bij random mixing heb je Sr. na een bepaalde mengtijd wordt Sr bereikt. dan heb je een volledig random gemixte mengsel en dan heb je een minimale sd. als je na het bereiken van de Sr en dan nog verder gaat met het mengen dan neemt de sd toe en kun je ontmenging krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

schrijf formule van de mixing index op en leg uit of de Mixing index aan het begin van de random mixing proces laag of hoog is.

A

M=Sr/Sact

  • aan het begin van een random mixing proces is de Sr laag en de M hoog. de Sact is dan hoog.
  • naarmate de megtijd toeneemt dan nader je een volledig random gemixte mengsel. de Sr neemt dan toe, en de M ook. de Sact daalt naarmate de mengtijd toeneemt en je een volledig random gemengd mengsel bereikt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

hoe moet je het mengproces NA het random mengen valideren?

A

NA het random mengen moet je het mengproces valideren door:
- 1. scale of scrutiny; minimale monstername dat representatief is voor de algehele mengsel. Minimaal 10 samples moeten representatief zijn voor de algehele mengsel.
- je moet daarna een geschikt analytisch techniek gebruiken om de waarde van Sact (=SE gevonden) te kunnen bepalen.
> als je geen geschikt analytisch techniek kiest dan wordt de spreiding in de gemeten waarden van Sact door de analytische techniek veroorzaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

welke poeders geven de laagste productiekosten bij random mixing, poeders met een groot aandeel aan farmacon of poeders met weinig farmacon?

A

poeders met een groot aandeel aan farmacon geven de laagste productiekosten omdat je het mengen bij poeders met een groot aandeel aan farmacon eerder kunt stoppen voordat je een volledig random gemengd mengsel verkrijgt. er geldt dan dat de SEgevonden < SEacc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

welke heeft de hoogste SEacc, p=0,30 (30%) of p=0,075 (7,5%)?

A

bij p=0,30 kun je eerder met het mengen stoppen omdat je een groter aandeel aan farmacon hebt. dus SEacc van p=0,30 is groter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

random mix is een … ; het is de waarschijnlijkheid/kans om in een moster een bepaald hoeveelheid farmacon aan te treffen dat … en … is met de … farmacon in het mengsel. (dus simpler gezegd: dat je overal evenveel farmacon hebt). theoretisch zou dat kunnen als je deeltjes hebt met dezelfde …, … en … hebben en als er minimale oppervlaktekrachten werken.

A

random mix is een statistisch proces; het is de waarschijnlijkheid/kans om in een moster een bepaald hoeveelheid farmacon aan te treffen dat evengroot en evenredig is met de fractie farmacon in het mengsel. (dus simpler gezegd: dat je overal evenveel farmacon hebt). theoretisch zou dat kunnen als je deeltjes hebt met dezelfde deeltjesgrootte, vorm en dichtheid hebben en als er minimale oppervlaktekrachten werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

wat zijn de 2 voordelen van ordered mixing?

A

voordelen van ordered mixing:

  1. farmacon wordt gelijkmatig, in een fijn, niet-geaglommeerde vorm verdeeld op de dragerdeeltjes na het verdampen van het oplosmiddel.
  2. orderd mixing is geschikt voor laaggedoseerde farmaca.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

waarop moet je bij orderd mixing letten? (7)

A

bij ordered mixing/oplosmethode moet je erop letten dat:
1. farmacon stabiel is en het voldoende oplosbaar is in de niet-toxisch vluchtig oplosmiddel. de dragerdeeltjes mogen niet oplossen in het vluchtig oplosmiddel.
2. de kristalvorm van je farmacon na het oplossen mag niet veranderen.
3. er voldoende dragermateriaal aanwezig is want anders krijg je agglomeraatvorming van farmacondeeltjes.
4. opgelost farmacon mag niet op de wand van mortier of stamper achterblijven.
5. er mogen geen toxische oplosmiddelresten in het mengsel achterblijven.
6. de dragerdeeltjes mogen onderling niet sterk in grootte verschillen. anders verschilt het aantal farmacondeeltjes dat op zo’n dragerdeeltjes
kunnen zitten; dit is terug te zien in de gewichtspreiding.
7. je moet je hulpstoffen zodanig kiezen dat ze niet zullen concurreren met de farmacondeeltjes om ook op de dragerdeeltjes te kunnen zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

hoe kan door verschil in deeltjesgrootte ontmenging ontstaan?

A

als je in een mengsel deeltjes hebt met verschillende deeltjesgrootten dan kun je ontmenging krijgen omdat de deeltjes met de grotere dichtheid naar de bodem getrokken worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

hoe kan in een mengsel ontmenging plaatsvinden?

A
  • tijdens het mengen: te lang mengen bij random mixing kan ontmenging geven.
  • als je in een mengsel deeltjes hebt met verschillende deeltjesgrootten dan kun je ontmenging krijgen omdat de deeltjes met de grotere dichtheid naar de bodem getrokken worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Microkristallijne cellulose lost slecht op in water
daarom moet je voor een … eerst gaan
… zodat je de microkristallijne cellulose kwijt
raakt. Voor een … heb je namelijk een … nodig.

A

Microkristallijne cellulose lost slecht op in water
daarom moet je voor een UV-meting eerst gaan
centrifugeren zodat je de microkristallijne cellulose kwijt
raakt. Voor een UV meting heb je namelijk een heldere
oplossing nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

imidegroep en sulfonamide zijn … groepen. Als bij
een zuur elektronen weggezogen worden dan wordt het
… (de pKa … ). Als bij een base elektronen weggezogen worden dan zal het minder … worden.

A

imidegroep en sulfonamide zijn zure groepen. Als bij
een zuur elektronen weggezogen worden dan wordt het
zuurder (de pKa daalt). Als bij een base elektronen weggezogen worden dan zal het minder
basisch worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Sulfacetamide-Na is geladen en is dus …. dan sulfacetamide.

A

Sulfacetamide-Na is geladen en is dus hydrofieler dan sulfacetamide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

bij AV berekeningen alleen bij …. . Bij AV moet je … capsules …analyseren. Mbv een analytische methode wordt het … bepaald en daarna
wordt de … berekend.

A

bij AV berekeningen alleen bij capsules. Bij AV moet je 10 capsules individueel
analyseren. Mbv een analytische methode wordt het gehalte bepaald en daarna
wordt de AV berekend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

vul in: , ≥

  • AV: ….25 mg EN ….25% van totaal.
  • MV: …. 25 mg OF …..25% van totaal.
A
  • AV: <25% van totaal.

- MV: ≥25 mg OF ≥25% van totaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Bevochtiging van deeltjes in capsules kan verbeterd worden door (2):

A

Bevochtiging van deeltjes in capsules kan verbeterd worden door (2):

  1. Toevoegen van hydrofiele hulpstof.
  2. Toevoegen van oppervlakte actieve stof.
  3. zoutvorm nemen verbetert de oplosbaarheid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

wat is het effect van aanstampen van poeder op de bevochtiging?

A

door het aanstampen van poeder krijg je een compact poeder waardoor de bevochtiging verminderd wordt.

85
Q

hoe verbeter je de bevochtiging van poederdeeltjes?

A

je verbetert de bevochtiging door:

  1. een zoutvorm te kiezen
  2. oppervlakte actieve stof
  3. hydrofiel hulpstof
86
Q

de oplosbaarheid verbeter je door? (7)

A

de oplosbaarheid verbeter je door:

  1. zoutvorm
  2. kristalmodificatie
  3. surfactant
  4. solubiliseren
  5. (micro)emulsie
  6. oplosmiddel veraderen of de pH oplosmiddel veranderen
  7. derivatiseren
87
Q

geef de formule voor de bevochtiging.

A

YSG = YLS+YLG * cos o

88
Q

wanneer heb je volledige bevochtiging?

A

je hebt volledige bevochtiging als de contacthoek (o) 0 is. dan krijg je cos 0= 1.

89
Q

kleine deeltjes lossen op -> het aantal … neemt met de tijd toe -> oplossing raakt op een gegeven moment … -> de … zetten zich af op … -> zo wordt een … toestand verkregen.

A

kleine deeltjes lossen op -> het aantal vrije moleculen neemt met de tijd toe -> oplossing raakt op een gegeven moment oververzadigd -> de vrije molecule zetten zich af op grotere moleculen -> zo wordt een thermodynamisch stabiel toestand verkregen.

90
Q

leg wat het eefect op de W is op deeltjesverkleining in de formule: W= A x γ.

A

W= A x γ

W=energie (Joule)
A= oppervlak
Y= de oppervlaktespanning

  • als je deeltjes verkleint dan krijg je een groot specifiek oppervlak waardoor de A toeneemt. hierdoor neemt de W ook toe, dus je hebt meer energie nodig dus dit is energetisch ongunstig.
  • bij grote deeltjes heb je een klein specifiek oppervlak waardoor de A afneemt. je hebt dan een kleine W. dus je hebt minder energie nodig en dit is energetisch gunstig.

> minder energie nodig (lage W) betekent dat dat energetisch guntig is. en dit krijg je alleen met grote deeltjes of groot oppervlaktespanning (Y).

91
Q

wat is het gevolg van het afzetten van kleine moleculen op de grotere deeltjes?

A

door de afzetting van kleine moleculen op het oppervlak van de grote deeltjes kan de deeltjesgrootte veranderen. in suspensies wil je liever dat de deeltjes dezelfde deeltjesgrootte hebben (stabiele deeltjesgrootte).
door de veranderde deeltjesgrootte kan je gm in een andere vorm uitkristalliseren. hierdoor krijg je een andere vorm met andere eigenschappen zoals de oplosbaarheid en misschien een ander beschikbaarheid (BB en FB).

92
Q

De grotere deeltjes worden … ten koste van de … deeltjes. Want de … deeltjes gaan in … en zetten zich daarna af op de … deeltjes.
De … deeltjes worden hierdoor … .

A

De grotere deeltjes worden groter ten koste van de kleinere deeltjes. Want de
kleinere deeltjes gaan IN OPLOSSING en zetten zich daarna af op de grotere deeltjes.
De grotere deeltjes worden hierdoor groter.

{hierdoor krijg verandering in deeltjesgrootte. door de afzetting van kleine moleculen op het oppervlak van de grote deeltjes kan de deeltjesgrootte veranderen. in suspensies wil je liever dat de deeltjes dezelfde deeltjesgrootte hebben (stabiele deeltjesgrootte).
door de veranderde deeltjesgrootte kan je gm in een andere vorm uitkristalliseren. hierdoor krijg je een andere vorm met andere eigenschappen zoals de oplosbaarheid en misschien een ander beschikbaarheid (BB en FB).

93
Q

uitkristallisatie bij suspensies: de instabiele oppervlakte moleculen gaan in oplossing -> … neemt
met de tijd af.

A

De instabiele oppervlakte moleculen gaan in oplossing -> deeltjesgrootte neemt met de tijd af.

94
Q

welke lost goed op in water, de instabiele of de stabiele polyvorme vorm?

A

de instabiele polyvorme vorm lost goed op in water.

95
Q

welke vorm van je geneesmiddel gebruik je liever bij suspensies om uitkristallisatie te voorkomen?

A

je gebruikt bij suspensies de instabiele, slecht wateroplosbare, polyvorme vorm.

96
Q

waarom gebruik je bij suspensies de stabiele, slecht wateroplosbare, polyvorme vorm?

A

de stabiele polyvorme vorm lost slecht goed op in water. de instabiele polyvorme vorm lost goed op in water. als je de instabiele vorm van het gm neemt dan verandert het in de stabiele, slecht wateroplosbare, vorm tijdens het bewaren. bij de overgang van de instabele vorm in de stabiele vor gebeurt dit: de kleine deeltjes zetten zich af op de grotere deeltjes en dan worden de kleine deeltjes kleiner en de grotere deeltjes worden groter. dit heeft als gevolg dat DE DEELTJESGROOTTE HIERDOOR VERANDERT OF HET KRISTALISEERT UIT TOT EEN ANDER VORM. de eigenschap vd deeltje verandert zoals de oplosbaarheid en ook de beschikbaarheid (FB, BB) kan veranderen.

> Om dit allemaal te voorkomen neem je bij het bereiden van suspensies de stabielere vorm v/t farmacon, dus de slecht wateroplosbare vorm.

97
Q

waaraan moet denken bij het formuleren van een suspensie? (5)

A

bij het formuleren van een suspensie moet je denken aan:

  1. de bevochtiging van de deeltjes
  2. uitzaksnelheid minimaliseren door: de kleine deeltjes te nemen, groot viscositeit van oplosmiddel, hogere dichtheid oplosmiddel.
  3. uitkristalliseren voorkomen door vooraf een slecht wateroplosbaar gm te nemen.
  4. dezelfde deeltjesgrootte van de deeltjes.
  5. voor de opschudbaarheid voeg je peptiserende stoffen toe die de zetapotentiaal doen verlagen waardoor de opschudbaarheid beter wordt.
98
Q

waarvan is de oplossnelheid afhankelijk en hoe kun je het verbeteren?

A

oplossnelheid=dC/dt =DAΔC/h.
- D: diffusiecoefficient. Temperatuur, viscositeit oplosmiddel en straal deeltjes hebben invloed op de D.
D= k (constante)T/ pin*r.

> straal deeltje (r) en de viscositeit oplosmiddel (n) moet je verkleinen zodat je hoge D krijgt.
Temp. (T) moet je verhogen zodat je een hoge D krijgt.

  • A: oppervlak deeltje; kleine deeltjes hebben een groot specifiek oppervlak dan is de oplossnelheid groot en dit is ook gunstig voor de bevochtiging.
  • ΔC: concentratiegradient moet hoog zijn.
  • h (stagnante laag) moet klein zijn. je moet farmacon wegnemen uit de DIRECT NABIJE oplossing tov de tablet of capsule. dit bereik je door te roeren, micelvorming, wegvoeren van de opgeloste deeltjes (doorstroming).

{andere mogelijkheden:
- de bevochtiging verbeteren mbv oppervlakte actieve stoffen zoals surfactanten. dit verbetert de oplosbaarheid.}

99
Q

wat betekent de concentratiegradient (ΔC)?

A

de concentratiegradient (ΔC) is het verschil tussen de concentratie in de bulkoplossing (Cs=verzadigingsconcnetratie=de oplosbaarheid) en de concentratie en de echte concentratie (=hoeveel gm er op dat moment is opgelost).

ΔC=Cs - C. om een grote ΔC te krijgen moet Cs groot zijn en de C klein.

> de Cs is de oplosbaarheid van het gm in het tablet/capsule.
C is de concentratie van opgelost gm buiten tablet/capsule.

100
Q

wat voor invloed heeft de flow op de piekhoogte, piekbreedte en piekoppervlak?

A
  • de piekBREEDTE zegt wat over de mate van INTERACTIE van je stof met de stationaire fase. door verhogen van de flow gaat alles snel doorheen waardoor dus minder kans om interactie met de stationaire fase waardoor de piekbreedte afneemt. Als water er snel doorheen gaat dan krijgt je stofje minder tijd om door de stationaire fase en weer naar de mobiele
    fase te gaan.
    > als er sprake is van VEEL INTERACTIE MET DE STATIONAIRE FASE dan krijg je een GROTE PIEKBREEDTE.
  • de piekHOOGTE is concentratie afhankelijk. door de flow neemt de conc niet af of toe dus de piekhoogte verandert niet.
  • in de piekOPP. zit de piekBreedte. want piekopp=lente x breedte. breedte=piekBreedte= zegt wat over de mate van INTERACTIE van je stof met de stationaire fase. door het verhogen van de flow neemt de kans om interactie met de stationaire fase aan te gaan af. de afgenomen mate van interactie met de stationaire fase vertaalt zich in de piekBreedte. door de afgenomen interactie neemt de piekBreedte af. de piekBreedte zit in de piekOpp. dus de piekOpp neemt ook af.
    > Als water er snel doorheen gaat dan
    krijgt je stofje minder tijd om door de stationaire fase en weer naar de mobiele
    fase te gaan. De piek wordt smaller dus een kleinere piekOpp.
    > Verhoging flow=> piekHoogte onveranderd, piekOpp kleiner.
101
Q

wat zegt de piekbreedte?

A

de piekbreeft heeft betrekking op de mate van interactie van je stof met de stationaire fase. als er sprake is van veel interactie dan krijg je een grote piekbreedte.

102
Q

de smalheid van een piek is gerelateerd aan de piek…

A

de smalheid van een piek is gerelateerd aan de piekOpp. Als water er snel doorheen gaat dan
krijgt je stofje minder tijd om door de stationaire fase en weer naar de mobiele
fase te gaan. De piek wordt smaller dus een kleinere piekopp.

103
Q

wat is de invloed op van de flow op de k’?

A

> de k’ bestaat uit to en tr. k’= tr-to : to. k’=tr/to -1.
als de flow toeneemt dan gaat de mobiele fase er snel doorheen. Hoe hoger de flow, hoe sneller een component door de detector/kolom stroomt. dan krijgt je stofje minder tijd om DOOR DE stationaire fase EN WEER NAAR DE mobiele fase te gaan. De piek wordt smaller dus een kleinere piekBreedte. de piekOPP=piekHoogte (blijft hetzelfde) * piekBreedte (neemt af want de pieken worden smaller) = lage piekOpp.

104
Q

SMALLE pieken hebben lage piekBREEDTE een kleine piek…

A

SMALLE pieken hebben lage piekBREEDTE een kleine piek… (piekhoogte*piebreedte).

105
Q
  • Hoe hoger de flow, hoe … een component DOOR DE DETECTOR stroomt. de component is dus eerder uit de detector. Dit levert een … piek op. smallere pieken hebben een kleinere piek…. .
  • Aangezien de …. wel hetzelfde blijft, is de ABSORPTIE IN DE (UV)-DETECTOR even … . De piek… zal niet veel veranderen.
A
  • Hoe hoger de flow, hoe sneller een component door de detector stroomt. de component is dus eerder uit de detector. Dit levert een smallere piek op. smallere pieken hebben een kleinere piekBREEDTE.
  • Aangezien de concentratie wel hetzelfde blijft, is de ABSORPTIE IN DE (UV)-DETECTOR even groot. De piekHOOGTE zal niet veel veranderen.
106
Q

de piekhoogte is gerelateerd aan de … .

A

de piekHOOGTE is gerelateerd aan de concetratie. de concentratie bepaalt de ABSORPTIE IN DE (UV)-DETECTOR.

107
Q

de concentratie bepaalt de … IN DE (UV)-DETECTOR

A

de concentratie bepaalt de ABSORPTIE IN DE (UV)-DETECTOR.

108
Q

als flow 2x zo hoog wordt, hoe smaller denk je dat de pieken worden?

A

2x zo hoge flow dus stofje gaat snel door kolom en krijgt weinig tijd om DOOR DE stationaire fase EN WEER NAAR DE mobiele fase te gaan. De piek wordt smaller dus je krijgt een kleinere piekBreedte.

109
Q

Als PiekBreedte veranderd, en PiekHoogte hetzelfde blijft, wat denk je dan dat er met het piekoppervlak gebeurt?

A

piekOPP bestaat uit : piekHoogte*piekBreedte. piekbreedte veranderd en de piekhoogte blijft hetzelfde dus de piekopp neemt net de als de piekbreedte af.

110
Q

ls mijn flow dan verlaagd wordt tot een factor twee, wat gebeurt er dan met de piekBreedte, piekHoogte en piekOpp. ?

A

2x lagere flow dus stofje gaat minder snel door kolom en krijgt genoeg tijd om DOOR DE stationaire fase EN WEER NAAR DE mobiele fase te gaan. de pieken worden breeder dus je krijgt een grotere piekBreedte.
> de toename in piekbreedte komt doordat het component twee keer zo lang in de detector heeft gezeten. Piekbreedte wordt ook altijd weergegeven in seconden (of minuten).
- de piekHoogte is concentratie afhankelijk en je hebt hier nog steeds dezelfde concentratie, alleen de flow is 2 maal minder.
> Als je een component hebt waarvan de absorptie in een gewone UV spectrofotometer 0.800 is, en je geleid deze component met dezelfde concentratie door een HPLC, dan zal de maximale absortpie nog steeds 0.800 zijn. Als mijn flow dan verlaagd wordt tot een factor twee, dan is de absorptie nog steeds hetzelfde omdat je de concentratie niet verandert is en je dus de concentratie gelijk hebt gehouden.
- de piekOpp bestaat uit=piekHoogte (blijft gelijk)*piekBreedte (wordt groter). dus je piekOpp wordt net als de piekBreedte groter.

111
Q

Bij 2 maal verlagen van de flow: de … in piekbreedte komt doordat mijn component … keer zo lang in de detector heeft gezeten. Piek… wordt ook altijd weergegeven in seconden (of minuten).

A

Bij 2 maal verlagen van de flow: de toename in piekbreedte komt doordat het component twee keer zo lang in de detector heeft gezeten. Piekbreedte wordt ook altijd weergegeven in seconden (of minuten).

112
Q

Het schotelgetal (N), ook wel plaatgetal genoemd,wordt gebruikt om de … van een chromatografische … weer te geven. Dit getal is afhankelijk van de … van een.. en de … van deze .. .

A

Het schotelgetal (N), ook wel plaatgetal genoemd,wordt gebruikt om de efficiëntie van een chromatografische KOLOM weer te geven. Dit getal is afhankelijk van de KWALITEIT van een kolom en de LENGTE van deze kolom.

113
Q

De schotelhoogte (H) is een maat voor de efficiëntie van een … .

A

De schotelhoogte (H) is een maat voor de efficiëntie van een SCHEIDING.

114
Q

Een chromatografische kolom heeft een optimale … , wanneer je hier boven gaat zitten verlies je heel snel … wat resulteerd in … pieken.

A

Een chromatografische kolom heeft een optimale flowrate, wanneer je hier boven gaat zitten verlies je heel snel schotels (hoge SHOTELHOOGTE??) wat resulteerd in bredere pieken. (lage H=bredere pieken??)

115
Q

VAN DEEMTERVERGELIJKING - PIEKVERBREEDING
H= A + (B/u) + C*u

H= schotelhoogte
u= flowrate
B= longitidunale diffusie
A=eddydiffusie
C=evenwichtinstelling

EDDYDIFUSIE (A):

In … kolommen moeten de … van de te scheiden componenten een weg vinden langs de … van de kolom. Elk … legt dan zijn … weg af. Hierdoor is het mogelijk dat het ene … een langere afstand aflegt dan de andere. Verschillen in … zorgen voor een … . Dit wordt turbulente of eddydiffusie genoemd.

A

EDDYDIFUSIE (A):

In gepakte kolommen moeten de moleculen van de te scheiden componenten een WEG vinden langs de korrels van de kolom. ELK MOLECUUL legt dan zijn EIGEN WEG af. Hierdoor is het mogelijk dat het ene molecuul een langere afstand aflegt dan de andere. VERSCHILLEN IN WEGLENGTES zorgen voor een piekverbreding. Dit wordt turbulente of eddydiffusie genoemd.

116
Q

VAN DEEMTERVERGELIJKING - PIEKVERBREEDING
H= A + (B/u) + C*u

H= schotelhoogte
u= flowrate
B= longitidunale diffusie
A=eddydiffusie
C=evenwichtinstelling

LONGITUDINALE DIFFUSIE (B)

Een tweede reden (naast de eddydiffusie (A)) voor piekverbreding is longitudinale diffusie. Diffusie is de verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met lagere concentratie ten gevolge van de willekeurige beweging van deeltjes.

De bewegingsrichting van … is niet alleen afhankelijk van de bewegingsrichting van de … . Ten opzichte van de … hebben … ook een eigen … . Deze … wordt bepaald door het type …, de … en de … . Longitudinale diffusie is vooral belangrijk als de mobiele fase een … is. In gassen is de … tussen … veel … dan in …. In gassen leggen de … daardoor makkelijk … afstanden af. De grootte van de … hangt samen met de … in de gebruikte … .

A

LONGITUDINALE DIFFUSIE (B)

Een tweede reden (naast de eddydiffusie (A)) voor piekverbreding is longitudinale diffusie. Diffusie is de verplaatsing van moleculen van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met lagere concentratie ten gevolge van de willekeurige beweging van deeltjes.

De bewegingsrichting van moleculen is niet alleen afhankelijk van de bewegingsrichting van de mobiele fase. Ten opzichte van de mobiele fase hebben moleculen ook een eigen snelheid. Deze snelheid wordt bepaald door het type molecuul, de temperatuur en de mobiele fase. Longitudinale diffusie is vooral belangrijk als de mobiele fase een gas is. In gassen is de afstand tussen moleculen veel groter dan in vloeistoffen. In gassen leggen de moleculen daardoor makkelijk grotere afstanden af. De grootte van de diffusie hangt samen met de diffusiecoëfficiënt(D) in de gebruikte mobiele fase.

117
Q

VAN DEEMTERVERGELIJKING - PIEKVERBREEDING
H= A + (B/u) + C*u

H= schotelhoogte
u= flowrate
B= longitidunale diffusie
A=eddydiffusie
C=evenwichtinstelling

TRANSPORTWEERSTAND/EVENWICHTINSTELLING (C)

Transportweerstand (C) is de laatste term die de piekverbreding bepaalt. Transportweerstand is de … die … ondervinden tijdens de overgang van mobiele naar stationaire fase en … . De evenwichtsinstelling van het … tussen de mobiele fase en de stationaire fase is namelijk relatief … .

A

TRANSPORTWEERSTAND/EVENWICHTINSTELLING (C)

Transportweerstand (C) is de laatste term die de piekverbreding bepaalt. Transportweerstand is de waarde voor de weerstand die moleculen ondervinden tijdens de overgang van mobiele naar stationaire fase en andersom. De evenwichtsinstelling van het analiet tussen de mobiele fase en de stationaire fase is namelijk relatief langzaam.

118
Q

bredere pieken krijg je bij ? (3)

A

bredere pieken krijg je bij lage flowrates, hoge piekbreedten en lage schotehoogtes (H).

119
Q

H/u curve en de optimale scheiding van de pieken; optimale flowrate en minimale H (schotelhoogte: efficientie van de scheiding).

Je hebt te maken met je H/u curve (van deemtercurve), waarin een … voorkomt. Dit … is de kleinste schotelhoogte (dus max aantal …) en komt maar bij 1 .. voor.

wanneer je de flow verdubbeld, ga je in een ander gebied van je H/u curve werken. bij dat gebied heb je niet meer de … en de … . Hierdoor is je scheiding niet meer …., wat weer tot gevolg heeft dat je … niet zo mooi overeenkomen.

A

Je hebt te maken met je H/u curve (van deemtercurve), waarin een minimum voorkomt. Dit minimum is de kleinste schotelhoogte (dus max aantal schotels) en komt maar bij 1 flow voor. dus bij de minimale H hoort een optimale flowrate.

wanneer je de flow verdubbeld, ga je in een ander gebied van je H/u curve werken. bij dat gebied heb je niet meer de miniale H en de optimale flowrate. Hierdoor is je scheiding niet meer optimaal, wat weer tot gevolg heeft dat je piekvormen niet zo mooi overeenkomen.

120
Q

wat heb je op de x-as en de y-as bij een H/u curve (van deemtercurve)?

A

de H/u zegt al het antwoord. op de x-as heb je de u=de flowrate en op de y-as heb je de H=schotelhoogte.

121
Q

wat is de eenheid van H(schotelhoogte) en de u(flowrate)?

A
eenheid u(flowrate)= cm/s
eenheid H(schotelhoogte)= cm.
122
Q

wat gebeurt er met de piekOpp, piekBreedte, piekHoogte als je de geinjecteerde conc. verandert?

A

Als je de geinjecteerde concentratie verandert dan verandert de concentratie dus dit heeft effect op die piekHoogte. de piekOpp verandert en ook de piekBreedte.

123
Q

welke factoren zijn van invloed op de hydrolyse?

A

de pH en de temperatuur zijn van invloed op de hydrolysesnelheid.

124
Q

oxidatie is een reactie waarbij en molecuul … verliest.

A

oxidatie is een reactie waarbij en molecuul elektronen verliest.

125
Q

De snelheid waarmee oxidatie plaatsvindt is niet … afhankelijk maar wel … afhankelijk. verder worden veel oxidatiereacties gekatalyseerd door sporen van … .

Oxidatie kan op 2 manieren worden voorkomen. de eerste en effectiefste manier is om het contact met … te beperken. dit kan tijdens en na de … . het volledig verwijderen van … uit de bestanddelen zoals water of vet is vrijwel onmogelijk.
het verhinderen van contact met … is alleen mogelijk als het geneesmiddel als een …. wordt verpakt.

Het oprollen van aluminiumtube beperkt het contact het zuurstof. Ook het beperken van de hoeveelheid bovenstaande lucht in flessen.

Een tweede manier om oxidatie te voorkomen is het toevoegen van … . oxidatiereacties kunnen op drie manieren worden geremd mbv … . 1e: een stof toevoegen die het …. . 2e: een … toevoegen die … dan je gm, omdat die stof als eerst de aanwezige zuurstof verbruikt. 3e: een stof toevoegen die … bindt. metaalionen katalyseren namelijk de oxidatiereactie.

Echter, sommige gmen worden gemakkelijk … dat antioxidantia onvoldoende bescherming bieden. In dat geval is uitsluiting van … de enige manier om oxidatie tegen te gaan. bijvoorbeeld door … te verdrijven mbv … tijdens het … van een verpakking.

A

De snelheid waarmee oxidatie plaatsvindt is niet concentratie afhankelijk maar wel temperatuur afhankelijk. verder worden veel oxidatiereacties gekatalyseerd door sporen van zware metalen.

Oxidatie kan op 2 manieren worden voorkomen. de eerste en effectiefste manier is om het contact met zuurstof te beperken. dit kan tijdens en na de bereiding. het volledig verwijderen van zuurstof uit de bestanddelen zoals water of vet is vrijwel onmogelijk.
het verhinderen van contact met zuurstof is alleen mogelijk als het geneesmiddel als een eenmalige dosis wordt verpakt.

Het oprollen van aluminiumtube beperkt het contact het zuurstof. Ook het beperken van de hoeveelheid bovenstaande lucht in flessen.

Een tweede manier om oxidatie te voorkomen is het toevoegen van ANTIOXIDANTIA. oxidatiereacties kunnen op drie manieren worden geremd mbv antioxidantia. 1e: een stof toevogen die het OXIDATIEPROCES STOPT. 2e: een STOF toevoegen die EERDER OXIDEERT dan je gm, omdat die stof als eerst de aanwezige zuurstof verbruikt. 3e: een stof toevoegen die METAALIONEN bindt. metaalionen katalyseren namelijk de oxidatiereactie.

Echter, sommige gmen worden gemakkelijk geoxideerd dat antioxidantia onvoldoende bescherming bieden. In dat geval is uitsluiting van zuurstof de enige manier om oxidatie tegen te gaan. bijvoorbeeld door zuurstof te verdrijven mbv stikstof tijdens het uitvullen van een verpakking.

126
Q

isomeren hebben dezelfde chemische structuur maar verschillende … . de … is van invloed op de … waarmee isomerisatie plaatsvindt.

A

isomeren hebben dezelfde chemische structuur maar verschillende optische rotaties. de pH is van invloed op de snelheid waarmee isomerisatie plaatsvindt.

127
Q

Gehaltegrenzen; het is gebruikelijk om een gehalteafwijking van … % te accepteren. bij aanvang van de … ligt het gehalte tussen … en …% van het …. gehalte. … van de bewaartermijn moet het gehalte tussen … en … liggen.

het hogere gehalte kan veroorzaakt worden door … van … door de verpakking heen. Voor … gelden een gehaltegrens van …% voor de hele … . De aangegeven houdbaarheid van FNA-preparaten berust meestal op een achteruitgang in gehalte van … ongeveer 5%.

A

Gehaltegrenzen; het is gebruikelijk om een gehalteafwijking van 5-10% te accepteren. bij aanvang van de bewaartermijn ligt het gehalte tussen 95 en 105% van het gedeclareerde gehalte. Aan het eind van de bewaartermijn moet het gehalte tussen 90% en 110% liggen.

het hogere gehalte kan veroorzaakt worden door verdamping van water door de verpakking heen. Voor apotheekbereidingen gelden een gehaltegrens van 90-110% voor de hele bewaartermijn. De aangegeven houdbaarheid van FNA-preparaten berust meestal op een achteruitgang in gehalte van niet meer dan ongeveer 5%.

128
Q

welke factoren hebben invloed op het verkorten van de bewaartermijn?

A

welke factoren hebben invloed op het verkorten van de bewaartermijn: als er sprak is van teveel toxische ontledingsproducten, een onacceptabele verandering in het uiterlijk of in de microbiologische kwaliteit.

129
Q

fysische ontleding worden veranderingen in de eigenschappen van het geneesmiddel verstaan zonder dat he molecuul zelf verandert. noem een aantal fysische ontledingen.

A
  1. opschudbaarheid suspensie dat verandert
  2. viscositeit vloeistof dat verandert
  3. fasenscheiding bij emulsies
  4. plakkerig worden van capsule
  5. verandering in de uiteenvaltijd
  6. breukvastigheid van tablet dat verandert
  7. oplossnelheid dat verandert
  8. troebeling oplossingen
  9. kristalgroei
  10. agglomeratie
  11. smaak vernadering
  12. geur verandering
  13. kleurverandering

al deze veranderingen kunnen invloed hebben op de werkzaamheid, bruikbaaheid en veiligheid van het gm.

130
Q

wat is de oorzaak van fysische ontleding?

A

de oorzaak van fysische ontleding is ligt hem in het ontwerp, samenstelling/formulering, verpakking en/of de oplslag.

131
Q

Uitkristallisatie in een drank kan plaatsvinden bij een drank die ten onrechte in de … wordt bewaard.

A

Uitkristallisatie in een drank kan plaatsvinden bij een drank die ten onrechte in de koelkast wordt bewaard.

132
Q

een oplossing waar nog stof in kan oplossen noemen we … .

A

een oplossing waar nog stof in kan oplossen noemen we onverzadigd.

133
Q

een oplossing waarin mer is opgelost dan volgens de oplosbaarheid mogelijk is noemen we … .

A

een oplossing waarin mer is opgelost dan volgens de oplosbaarheid mogelijk is noemen we oververzadigd.

134
Q

hoe kun je de oplossnelheid vergroten?

A

de oplossnelheid kun je vergroten door:

  1. kleine deeltjesgrootte
  2. roeren
  3. verwarmen, echter bij afkoelen kan de stof weer uitkristalliseren
135
Q

etnaol, propyleenglycol en sorbitol zijn … .

A

etnaol, propyleenglycol en sorbitol zijn cosoleventia.

136
Q

Waarom is de spreiding in deeltjesgrootte is bij suspensies ongunstig?

A

Spreiding in deeltjesgrootte is bij suspensies ongunstig want er is dan kans op precipitatie
(neerslag vorming).

137
Q

leg Ostwald rijping uit.

A

kleine deeltjes hebben tov grote deeltjes een grotere schijnbare oplosbaarheid (en oplossnelheid). => daardoor ontstaat in de vloeistof een concentratie verschil => hierdoor kunnen de opgeloste moleculen door de heersende concentratie verschil (:concentratiegradient) van de kleine deeltjes naar de grotere deeltjes diffunderen => dit leidt dan tot oververzadiging rond de grotere deeltjes omdat de opgeloste moleculen die afkomstig waren van de kleine deeltjes richting de grote deeltjes waren gedifundeerd (dit kon plaatsvinden vanwege de heersende concentratiegradient) => door de oververzadiging vindt precipitatie plaats; de opgeloste moleculen afkomstig van de kleinere deeltjes slaan neer op de grotere deeltjes => de grotere deeltjes worden steeds groter en de kleine deeltjes verdwijnen.

138
Q

hoe komt het dat de opgeloste moleculen die afkomstig zijn van de kleinere deeltjes richting de grotere deeltjes kunnen diffunderen?

A

de opgeloste moleculen die afkomstig zijn van de kleinere deeltjes kunnen richting de grotere deeltjes diffunderen door de heersende concentratiegradient.

139
Q

leg de situatie rond de kleine deeltjes uit na het diffunderen van de opgeloste moleculen richting de grotere deeltjes. leg ook de situatie rond de grotere deeltjes uit nadat de opgeloste moleculen die van de kleine deeltjes afkomstig waren richting de grotere deeltjes diffunderen. gebruik bij je beschrijving de teremen verzadiging en oververzadiging.

A

de opgeloste moleculen die afkomstig zijn van de kleinere deeltjes gaan richting de grotere deeltjes diffunderen. hierdoor zijn rond de kleine deeltjes geen opgeloste moleculen meer aanwezig, dus er is sprake van geen verzadiging.
2. rond de grotere deeltjes is na de diffusie van de opgeloste moleculen, die van de kleine deeltjes afkomstig waren, sprake van oververzadiging. door de oververzadiging zal precipitatie plaatsvinden. de opgeloste moleculen afkomstig van de kleine deeltjes precipiteren op de grotere deeltjes. de grotere deeltjes worden hierdoor steeds groter en de kleine deeltjes verdwijnen.

140
Q

waarom bewaar je dranken bij kamertemperatuur?

A

dranken bewaar je bij kamertemperatuur en niet in de koelkast omdat bij het bewaren in de koelkast afkoeling plaatsvindt. BIJ HET AFKOELEN kunnen de stoffen die net onder hun oplosbaarheid opgelost zijn UITKRISTALLISEREN. dit kan leiden tot ONDERDOSERING en in latere stadium OVERDOSERING.

141
Q

welke functie heeft aluminium magnesium silicaat bij suspensies?

A

aluminium magnesium silicaat in suspensies is een viscositeitverhoder en een peptiserede stof.

142
Q

wat is de nadeel van MOB?

A

MOB kent een ongunstige verdeling over water en vetfase. het gaat meer in de vetfase zitten ipv in de waterfase ipv in de waterfase dat juist geconserveerd moet worden.

143
Q

wat is nadeel van polysorbaat? noem een oplossing ervoor.

A

nadeel van POLYSORBAAT is dat eraan MICELLEN en SORBINEZUUR kunnen aDsorberen. dit zorgt dan voor ONVOLDOENDE CONSERVERING van de WATERFASE.

> > oplossingen;
1. KALIUMSORBAAT in WATER OPLOSSEN en mbv CITROENZUUR wordt het OMGEZET in SORBINEZUUR. een deel vd sorbinezuur lost op in de VETFASE en een deel zal aan de POLYSORBAAT AdSORBEREN. de VRIJE DEEL zal dan de WATERFASE conserveren.
OF
2. Je moet een hoeveelheid sorbinezuur nemen dat groter is dan de oplosbaarheid van sorbinezuur in water. (oververzadiging van sorbinezuur)

144
Q

het vetvrij maken en het daarna in oplossing gaan van de deeltjes is belangrijk bij … .

A

het vetvrij maken en het daarna in oplossing gaan van de deeltjes is belangrijk bij suspensiezetpillen.

145
Q

waarom gebruik je bij capsules en zetpillen in laaggedoseerde farmaca lactose als vulsof?

A

bij laaggedoseerde farmaca gebruik je lactose omdat:

  1. lactose een vulstof is en zo de bulkmassa wordt vergroot.
  2. lactose verbetert de verdeling van laaggedoseerde farmacon in het poeder of vet.
  3. lactose voorkomt agglomeraatvorming tijdens het afwrijven (bij zetpillen).
146
Q

waarom voeg je een desintegrant toe?

A

na het OPLOSSEN van de CAPSULEWAND, VALT het POEDERMASSA UITEEN. dit om de BEVOCHTIGING va de deeltjes te verbeteren.

147
Q

wat voor functies heeft micro.kristallijne cellulose?

A

micro.kristallijne cellulose is een 1.vulstof, 2.desintegrans en verbetert de 3.stroming.

> micro.kristallijne cellulose lost slecht op in water en ethanol. lactose lost goed op in water maar is onverenigbaar met primair alifatische amine.

148
Q

wanneer gebruik je de oplosmethode?

A

de oplosmethode gebruik je bij laaggdoseerde farmaca. de oplosmethode is een onderdeel van ordered mixing. bij de oplosmethode gebruik je dragerdeeltjes. de dragerdeeltjes lossen niet op in vluchtig oplosmiddel maar je farmacon wel.

149
Q

wat is het verschil tussen oplosmethde en ipakmethode.

A

1) laaggedoseerd stof.
2) springerig stof
3) 10-50mg; 1:1 mengen/gelijke delen mengen.
je BEPAALT EERST VOLUME VAN JE VULSTOF en daarna bepaal je pas SAMEN met volume vulstof ook volume van je farmacon. dit om verlies van je farmacon te voorkomen.
4) >50mg: methode van hoge dosering; anders da bij < 50 mg bepaal je niet vooraf eerst het volume van je vulstof. omdat het hier om hoge dosering gaat kun je gelijk als eerst volume van je farmacon bepalen. => farmacon + eventueel het glijmiddel in gelijke delen
samen mengen=>dan volume bepalen=>vulstof toevoegen en mengen.

150
Q

onstaat kristalgroei bij dranken, suspensies of emulsies?

A

kristalgroe ontstaat bij suspensies.

151
Q

welke maatregelen neem vooraf bij suspensies om het ontstaan van kristalgroei tegen te gaan? (3)

A

maatregelen die je vooraf neemt bij suspensies om kristalgroei tegen te gaan:

  1. dezelfde deeltjesgrootte (ostwald rijping)
  2. lage verzadigingsconcetratie nemen door een farmacon te kiezen die een lage oplosbaarheid heeft. dus een slecht oplosbaar gm kiezen.
  3. niet in koelkast bewaren want bij afkoelen kan kristalgroei plaatsvinden.
152
Q

noem de nadelen van een glijmiddel. (2)

A

de nadelen van een glijmiddel zoals SiO2 hebben met ontmenging te maken:

  1. door te goede stroming komen de kleine deeltjes tussen de grotere deeltjes wat ontmenging geef.
  2. glijmiddel zoals SiO2 kan farmacon van de dragerdeeltjes verdtingen waardoor je ontmenging kunt krijgen.
  3. SiO2 is een glijmiddel en het kan aan je gm adsorberen. dit heeft effect op de FB.
153
Q

in peg, wie heeft de snelste AFGIFTE. de zoutvorm of de HA vorm in peg?

A

de zoutvorm wordt sneller AFGEGEVEN dan de HA vorm in PEG. want de zoutvorm is in PEG opgelost en de HA vorm is in de PEG niet opgelost. Het moet nog oplossen voordat het OPGENOMEN kan worden dus bij de HA heb je die ene extra stap waardoor het minder snel dan de zoutvorm in PEG wordt afgegeven. Bij de goed wateroplosbare en dus goed in PEG oplosbare farmaca is het OPLOSSEN VAN PEG juist de SNELHEIDBEPERKEND. .

154
Q

welke 2 dingen kunnen in een zetpilbasis voor oxidatie zorgen?

A

PEROXIDEN en DUBBELE BINDINGEN kunnen voor oxidatie zorgen.

155
Q

wat is de nadeel van de hoge viscositeit in de zetpilbasis?

A

wat is de nadeel van de hoge viscositeit in de zetpilbasis:

1) uitgieten zetpilmengsel: je wilt een hoge viscositeit om zo een homogeen mengsel te krijgen want de deeltjes moeten bij een suspensiezetpil niet uitzakken. maar een te hoge viscositeit heeft als nadeel dat het moeilijk uit te gieten is.
2) afgite uit zetpil: bij hoog visceus zetpilbasis is de diffusiesnelheid traag, dus er is sprake van en trage diffusie naar het grensvlak.

156
Q

met wat kun je de viscositeit van de zetpilbasis verlagen?

A

met sojalechitine kun je de viscositeit van de zetpilbasis verlagen.

157
Q

wat is het voordeel van witepsol tov peg?

A
  1. witepsol bevat na lang bewaren geen peroxiden,
  2. witepsol kent weinig onverenigbaarheden,
  3. witepsol geeft geen irritatie.
158
Q

witepsol is een triglyceride en bevat welke twee groepen? en wat kan er met deze groepen gebeuren?

A

witepsoll is een triglyceride en het bevat een {ethergroep (-O-) en} hydroxylgroep (OH).
{1; de ethergroep (-O-) kan een verbinding aangaan met een fenolgroep}
2; de hydroxylgroep (-O-) kan veresterd worden.

159
Q

wat is de realtie tussen de hydroxygetal en witepsol?

A

witepsol is een triglyceride. de triglyceride bestaat uit glycerol. als het glycerol geen verzuren bevat dus je kunt een mono of diglyceride hebben dan heb je een vrije OH groep bij de diglyceride en bij de monoglyceride heb je 1 vrije OH-groep (hydroxylgroep). hoe meer OH groepen vrij zijn hoe meer ACETYLEERBARE groepen je hebt en des te groter de HYDROXYGETAL.
> farmaca met VRIJE VETZUURGROEPEN KUNNEN AAN DE VRIJE OH’S BINDEN. ze veraderen dan de eigenschap van het zetpilbasis => smeltgedrag verandert en dus ook de afgifte van farmacon uit de zetpilbasis.

160
Q

geef een andere naam voor peg.

A

macrogol is een ander naam voor peg.

161
Q

peg is geschikt voor in de tropen waarom?

A

peg heeft een hoge smeltpunt en is geschikt voor in de tropen (bewaren), het is ook hygroscopisch.

162
Q

welke dingen kun je in de formulering toevoegen om vanwege de peroxiden in de PEG? (4)

A

maatregelen bij de bereiding van PEG zetpillen vanwege peroxiden:
peroxiden geven oxidatiereacties.
1. ANNTIOXIDANTEN toevoegen
2. complexvormers toevoegen die zware metaalionen vangen. de METAALIONEN bevorderen de oxidatie.
3. kies een basis met LAGE PEROXIDEGETAL
4. kies een basis met weinig DUBBELE BINDINGEN, want dubbele bindingen zijn oxidatie gevoelig.

163
Q

wat betekent een hoge hydroxygetal?

A

een hoge hydroxygetal geeft aan dat de NEIGING TOT NAHARDEN GROOT is. hige hydroxygetal betekent GROTE ELASTICITEIT en VISCOSITEIT van de gesmolten basis.

164
Q

wat betekent een hoge zuurgetal bij zetpilbasis?

A

hoge zuurgetal betekent IRRITATIE SLIJMVLIESZEN EN CHEMISCHE REACTIVITEIT BIJ VEEL VRIJE VETZUREN.

165
Q

wat zegt de verzepingsgetal?

A

de verzepingsgetal geeft het AANTAL VERZEEPBARE ESTERBINDINGEN aan. het heeft te maken met de ketenlengte van de vetzuren en de MW van de basis.

166
Q

Noem 5 redenen waarom je pH moet instellen.

A

pH instellen voor:

  1. oplosbaarheid,
  2. permeabiliteit,
  3. smaak,
  4. werkzaamheid conserveermddel
  5. werkzaamheid viscositeitverhoger
167
Q

wat is de voordeel van driewaardige ionen?

A
  1. bij bufffers kun je met driewaardioge ionen over een groot gebied bufferen.
  2. meerwaardige ionen werken peptiserend in suspensies.
168
Q

noem 3 manieren van bevochtigen van een hydrofoob stof.

A
  1. hydrofiel stof; hydrofiel vulstof of hydrofiel desintegrans
  2. surfactant; hydrofobe stof afwrijven met een grensvlakactieve stof zoals polysorbaat 80.
  3. hydrofobe stof afwrijven met suikerstroop, sorbitoloplossing, glycerol 85%.
169
Q

wat is random mixing?

A

de kans dat je een bepaald hoeveelheid farmacon aantreft dat EVENGROOT en EVENREDIG is met de fractie farmacon.

170
Q

leg de afgifte van een slecht wateroplosbare farmacon dat in witepsol is verwerkt uit. en waarvan is de mate van afgifte afhankelijk?

A

bij de slecht wateroplosbare farmacon dat in witepsol is verwerkt (oploszetpil) zullen de opgeloste deeltjes (MOLECULEN) DIFFUNDEREN naar het GRENSVLAK. Als ze naar het grensvlak gedifundeerd zijn dan zal het in oplossing moeten gaan. Het de SNELHEID van IN OPLOSSING GAAN is afhankelijk van de LOG P. Als farmacon een log P heeft van 2 dan zal de snelheid van overgang in rectumvocht laag zijn. Hierdoor zal de CONCENTRATIEGRADIENT/verschil LAAG zijn VANWEGE de LANGZAME OVERGANG in RECTUMVOCHT.
In de zetpil zullen de opgeloste deeltjes elders in de zetpil ook naar het grensvlak diffunderen. Maar
VANWEGE DE LAGE CONCENTRATIEGRADIENT ZAL DE MATE VAN DIFFUSIE EN IN OPLOSSING GAAN LAAG ZIJN. Hierdoor zal de AFGIFTE van dit geneneesmiddel LANGZAMER gaan.

{SUSPENSIEZETPIL=MOLECULEN DIFFUNDEREN naar het GRENSVLAK=HOGE LOG P=SLECHTE OVERGANG IN RECTUMVOCHT/AFGIFTE=KLEIN CONCENTRATIEGRADIENT + LOST NIET GOED OP IN RECTUMVOCHT + NIET SNEL GEABSORBEERD.}

171
Q

leg de afgifte van een zoutvorm dat in witepsol is verwerkt uit. en waarvan is de mate van afgifte afhankelijk?

A

bij een zoutvorm dat in de vette basis is verwerkt zal het om een suspensiezetpil gaan waarbij de deeltjes naar het grensvlak MIGREREN. De zoutvorm zal een LAGE LOG P hebben en de OVERGANG IN HET RECTUMVOCHT zal hierdoor goed verlopen. Hierbij zal sprake zijn van een GROOT CONCENTRATIEGRADIENT/VRSCHIL. de zoutvorm kan ook GOED IN HET RECTUMVOCHT OPLOSSEN en zal goed geabsorbeerd worden. Bij de zoutvorm is er dus sprake van een snellere afgifte.

{ZOUTVORM=deeltjes MIGREREN naar het grensvlak =LAGE LOG P=GOEDE OVERGANG IN RECTUMVOCHT/AFGIFTE=GROOT CONCENTRATIEGRADIENT + ZOUTVORM LOST GOED OP IN RECTUMVOCHT + GOED GEABSORBEERD.}

172
Q

welke 2 dingen check je eerst als je moet kijken of titratie (gehaltebepaling) mogelijk is?

A

1: heeft het zure of basische groepen
2: zijn de pKa’s voldoende verschillend?

173
Q

kun je bij IR en UV de identiteit van een combinatiepreparaat onderzoeken?

A

Nee, bij IR en UV kun je geen identiteitsbepaling uitvoeren bij een combinatiepreparaten want de spectra’s zullen dan overlappen.
[ bij UV kan het nog wel alleen als er specifieke pieken aanwezig zijn]

174
Q

heb je bij Log P of Log D over de geladen vorm in de waterfase?

A

Bij log D heb je de geladen vorm van je stof in de waterfase.

175
Q

wanneer geldt Log P=Log D?

A

Als molecuul ongeladen is dan geldt Log D=Log P. bij Log D heb je dan geen [stof] in de geladen vorm meer. en staat alles gelijk tussen Log D en Log P dus er geldt dan Log P=Log D.

176
Q

wat is het nadeel van magnesumstearaat?

A

magnesiumstearat vorm een hydrofbe fil om de deeltjes waardoor de bevochtiging van de deeltjes verminderd wordt. hierdor krijg je een verlengde uiteenvaltijd van je tablet en een vertraagde afgifte.

177
Q

hoe groot is de contacthoek als je over een slechte bevochtiging hebt? heb je dan een grote of een kleine oppervlaktespanning?

A

bij een slechte bevochtiging is de CONTACTHOEK > 90 graden. je hebt dan een NEGATIEVE COSINUS. bij een slechte bevochtiging is sprake van een GROTE OPPERVLAKTESPANNING.

178
Q

waarop is je keuze van de pH van een suspensie gebasseerd?

A

de keuze van pH bij een suspensie is gebasseerd op:

  1. ontledingsnelheid /hydrolyse; je kiest de pH waar de ontledingssnelheid minimaal is.
  2. je kiest pH waarbij je farmacon ongeladen is. dan geldt een minimale oplosbaarheid van je gm. dit wil je juist om zo kristalgroei te voorkomen.
179
Q

van welke orde moet de ontleding zijn bij een suspensie?

A

bij een suspensie moet de ontledingssnelheid PSUEDO 0e orde zijn. de CONCENTRATIE VAN JE FARMACON is dan CONSTANT en krijg je GEEN OVERVERZADIGING en KRISTALGROEI.

180
Q

Wat moet je eerst doen voordat je titratie kunt uitvoeren bij een VETTE zetpil?

A

voordat je kunt titreren moet je je zetpil eerst SMELTEN of in een LIPOFIEL VLOEISTOF OPLOSSEN waarin ZOWEL HET VET ALS FARMACON in kunnen oplossen.

181
Q

(HCL)zouten kunnen bij titratie mbv …. getitreerd worden.

A

(HCL)zouten kunnen bij titratie mbv [ionpaartitratie] getitreerd worden.

182
Q

farmacon is een HCL zout met pKa 9,3. farmacon lost slecht op in water, goed in alcohol.
> pKa van HCL zout is 9,3, het is dus een ZWAK ZUUR. Zwak ZUUR dus POTENTIOMETRISCHE TITRATIE met
LOOG (NaOH) in ALCOHOLISCH want je HCL zout LOST SLECHT OP IN WATER en GOED IN ALCOHOL.
> (HCL)zouten kunnen ook mbv ionpaartitratie getitreerd worden.

A

> pKa van HCL zout is 9,3, het is dus een ZWAK ZUUR. Zwak ZUUR dus POTENTIOMETRISCHE TITRATIE met
LOOG (NaOH) in ALCOHOLISCH want je HCL zout LOST SLECHT OP IN WATER en GOED IN ALCOHOL.
(HCL)zouten kunnen ook mbv ionpaartitratie getitreerd worden.

183
Q

farmacon is een HCL zout met pKa 9,3. farmacon lost slecht op in water, goed in alcohol.

Titratie HCLzout+witepsol zetpillen;
1] … of niet? Zo ja … titratie uitvoeren vanwege storing van de titratiemeting veroorzaakt door andere farmaca of hulpstoffen.
2] … in water; goed of slecht oplosbaar in water ? goed, dan hoef je geen watervrij titratie
te doen.
3] pKa van HCL zout is 9,3, het is dus een … . Zwak zuur dus … met
… in … milieu want je HCL zout lost slecht op in … en goed in … .
4] (HCL)zouten kunnen ook mbv … getitreerd worden.
5] voordat je kunt titreren moet je zetpil eerst … OF in een … oplossen waarin zowel het … en … in kunnen oplossen.

A

Titratie HCLzout+witepsol zetpillen;
1] combinatiepreparaat of niet? Zo ja blanco titratie uitvoeren vanwege storing van de titratiemeting
veroorzaakt door andere farmaca of hulpstoffen.
2] oplosbaarheid in water; goed of slecht oplosbaar in water ? goed, dan hoef je geen watervrij titratie
te doen.
3] pKa van HCL zout is 9,3, het is dus een zwak zuur. Zwak zuur dus potentiometrische titratie met
loog in alcoholisch milieu want je HCL zout lost slecht op in water en goed in alcohol.
4] (HCL)zouten kunnen ook mbv ionpaartitratie getitreerd worden.
5] voordat je kunt titreren moet je zetpil eerst smelten OF in een lipofiel vloeistof oplossen waarin
zowel het vet en farmacon in kunnen oplossen.

184
Q

wat s de functie van lactose n capsules en zetpillen?

A

lactose is een vulstof en haalt bij zetpillen agglomeraten uiteen. het gebruik van lactose vanwege deze functies is zeker belangrijk bij laag gedoseerde farmaca. lactose lost goed op in water EN SLECHT IN CLOROFORM. En het is onverenigbaar met primair alifatische aminen.
>1. vulstof: vergroot de kans op een goede content uniformity (CU). Een geode CU is lasting te krijgen
zeker bij laaggedoseerde farmaca .
> 2. lactose haalt agglomeraten uiteen wat zeker van belang is bij laaggedoseerde en gemicroniseerde
farmacon.
>3. lactose is een HYDROFIEL VULSTOF dus het kan de AFGIFTESNELHEID vanuit capsule/zetpilbasis verhogen.
>4. lactose is onverenigbaar met primair alifatische aminen.
>5. lactose lost slecht op in chloroform, dus bij UV analyse (bij oplosmethode zetpil als chloroform als oplosmiddel voor zowel farmacon als vette basis wordt gebruikt) eerst oplossing
centrifugeren en dan laten bezinken en de heldere bovenlaag nemen voor de UV analyse. Bij UV
analyse wil je een heldere oplossing. (Microkrist cellulose lost slecht op in water dus bij UV analyse
centrifugeren.)

185
Q

waarmee heeft hydrolyse te maken?

A

de pH en aandeel aan water in het preparaat hebben invloed op de hydrolyse.

186
Q

farmacon in vette basis: je famracon lost goed op in chloroform, lost slecht op op in water en heeft een hoge log P.
beschrijf de situatie in de vette basis, de afgifte, oplossen in rectumvocht, de absorptie.

A

je hebt te maken met een slechtwateroplosbare gm in een vette baiss dus een oploszetpil.

1]in zetpil;oplosbaarheid, log P, diffusie naar grensvlak, concentratiegradient. *oplosnaarheid; farmacon los goed op in chloroform en slecht in water. dus het lost goed op in vette zetpilbasis vanwege de geode oplosbaarheid in cloroform.
* diffusie naar grensvlak+afgifte: diffusie naar grensvlak is afhankelijk van de viscositeit basis, deeltjesgrootte en de temperatuur. en ook de log P en de oplosbaarheid in de vette basis. je farmacon lost goed op in vette basis en heeft een hoge log P hierdoor zal de diffusie en de afgifte uit de vette basis langzaam verlopen.
* de concentratiegradient in de zetpil: de concentratiegradient in de zetpil is laag. de concnetratiegradient is belangrijk bij de oplossnelheid in rectumvocht.
2] in oplossing gaan: log P (hoe graag zit het in de vette basis): je farmacon lost goed op in vette basis en heeft een hoge log P, hierdoor zal het niet snel in oplossing gaan.
3] oplossen in rectumvocht: oplosbaarheid in water, de concentratiegradient in zetpil.
* de concentratiegradient in de zetpil: de concentratiegradient in de zetpil is laag. de concnetratiegradient is belangrijk bij de oplossnelheid in rectumvocht.
* het oplossen in rectumvocht gaat niet zo goed vanwege de 3 ml rectumvocht + de slecht wateroplosbaarheid van gm. => dit geeft een lage concentratiegradient en dus een lage oplossnelheid.
4] absorptie; de absorptiesnelheid is afhankelijk van de log P, de afgifte, de concentratiegradient over rectumwand(deltaC/deltax), diffusiecoefficient (D), deeltjesgrootte (A).
de absorptie zal goed verlopen vanwege de hoge log P. door de goede opname zal de BULKCONCENTRATIE afnemen waardoor er steeds meer farmacon kan oplossen.

187
Q

in oplossing gaan ; log P. bij een … log P wil je farmacon liever in het … verblijven en dus liever
niet in … gaan.

A

in oplossing gaan ; log P. bij een hoge log P wil je farmacon liever in het vet verblijven en dus liever
niet in oplossing gaan.

188
Q

goed oplossen in … = goed oplosbaarheid in … .

A

goed oplossen in rectumvocht= goed oplosbaarheid in water.

189
Q

waarom neem je geen 100% ethanol?

A

je neemt geen 100% ethanol want dit beinvloedt de retentie en piekvorm. je neemt 70% ethanol gecombineerd met 30% water.

190
Q

bij de eerste verdunstap neem je een geschikt … waarin je … kan oplossen en de … gebruik je oplosmiddel zelfde als … v mobiele fase.

A

bij de eerste verdunstap neem je een geschikt oplosmiddel waarin je farmacon kan oplossen en de laatste verdunstap gebruik je oplosmiddel zelfde als samenstelling v mobiele fase.

191
Q

heb je in een oplossing een viscositeitverhoger? en een dichtheidsverhoger?

A

in een oplosing heb je geen viscositeitverhoger wel een dichtheidsverhoger.

192
Q

als je moet kiezen of je met een oplossing of een suspensie re maken hebt waar kijk je dan naar?

A

bij kiezen of het een drank of suspensie is dan kijk je naar:

  1. aanwezigheid viscositeitverhoger of een dichtheidsverhoger. in een oplosing heb je geen viscositeitverhoger wel een dichtheidsverhoger.
  2. je kijkt naar de oplosbaarheid van je gm in je oplosmiddel. heb je water als oplosmiddel dan kijk je of je gm goed of slecht oplost in water.
  3. je kijkt of in de formulering NaOH aanwezig is. dit is nodig om de pH in te stellen. en dan kijk je of je farmacon bij die pH geladen is. is het geladen dan heb je een drank. bij suspensie wil je dat je gm ongeladen is en een lage oplosbaarheid is vanwege kristalgroei.
193
Q

war kan er gebeuren na lang bewaren van zetpillen? (3)

A

na lang bewaren van zetpillen kan:

  1. het gehalte teruglopen
  2. onstaan er reactieproducten. deze reactieproducten kunnen naast je farmacon UV absorberen dus de UV meting is niet meer een geschikt methode om het gehalte van de lang bewaarde zetpillen te meten. neem daaropm HPLC. met HPLC kun je wel je farmacon van de onstane reactieproducten scheiden.
  3. na lang bewaren kan in peg peroxiden plaatsvinden. de peroxiden zorgen voor oxidatiereacties.
194
Q

ijsazijn is …

A

ijsazijn is watervrije azijnzuur.

195
Q

titratie is mogelij als… (3)

A
  1. er geen storende verbinfinfen aanwezig zijn want je bent alleen geinteresseerd in je farmacon. (als je farmacon een zwakke base is dan mogen er geen ander compponenten aanwezig zijn die ook een baische groep hebben).
  2. je wiltepsol moet goed in je oplosmiddel oplossen waarin je farmacon ook op kan lossen.
196
Q

titratie met PERCHLOORAAT in ijsazijn (watervrije azijnzuur) is mogelijk als je farmacon een … is. en slecht in water oplost vanwege de ‘watervrije’ azijnzuur. ‘azijnZUUR’ wordt gebruikt dus de titreren farmacon is een zwakke BASE.

{Perchloraat omdat je farmacon een base is en geladen is als er azijnzuur wordt toegevoegd. de geladen base kan dan met perchloraation een neutraal complex voermen???}

A

titratie met perchlooraat in ijsazijn (watervrije azijnzuur) is mogelijk als je farmacon een zwakke base is. en slecht in water oplost vanwege de ‘watervrije’ azijnzuur. ‘azijnZUUR’ wordt gebruikt dus de titreren farmacon is een zwakke BASE.

197
Q

je menging is slecht als:

  1. je niet onvoldoende … mengst,
  2. je geen … deeltjesgrootte neemt van je farmacon en hul hulpstoffen,
  3. je niet in … delen mengt en dus geen homogene menging krjgt.
A

je menging is slecht als:

  1. je niet onvoldoende lang mengst,
  2. je geen gelijke deeltjesgrootte neemt van je farmacon en hul hulpstoffen,
  3. je niet in gelijke delen mengt en dus geen homogene menging krjgt.
198
Q

hoe wordt een hoge oplosbaarheid bij BCS gedefinieerd?

A

bij BCS wordt een hoge oplosbaarheid gedefinieerd als het VOLLEDIG oplossen van de DOSIS in 250 mL WATERIGE BUFFER met een pH range van 1- 6.8 .

199
Q

waarom wil je deeltjes zo klein mogelijk houden (<180um)?

A

je wilt deeltjs zo klein mogelijk houden (<180um) omdat:

  1. kleine deeltjes geven meer deeltjes; voor het gelijkmatig verdelen van farmacon over de zetpillen/capsules moeten er voldoende aantal deeltjes per doseereenheid aanwezig zijn. daarvoor zijn kleine deeltjes nodig.
  2. kleine deeltjes zakken mindder snel uit tijdens het overgieten van de zetpilbasis in de zetpilvrmen.door de aanwezigheid van de kleine deeltjes wordt de massa homogeen gehouden omdat ze minder snel uitzakken.
  3. kleine deeltjes worden gebruikt voor betere oplossnelheid en om de bevochtiging te verbeteren.
200
Q

leg de link uit tusen bevochtiging en het aanwezig zijn van veel deeltjes aan het grensvlak.

A

de bevochtiging vindt aan het grensvlak plaats en als er aan het grensvlak veel deeltjes aanwezig zijn dan zal de bevochtiging beter verlopen.

201
Q

waarom zijn bij zetpillen grotere deeltjes meer gewenst dan kleinere deeltjes?

A

kleinere deeltjes geven meer irritatie. dus je hebt liever grotere deeltjes omdat grotere deeltjes minder irritatie geven.

202
Q

je hebt een farmacon dat slecht in water oplost. heb je dan liever klene deeltjes?

A

je hebt een farmacon dat slecht in water oplost. de bevochtiging zal de snelheidbepalende stap zijn. je hebt dan liever kleune deeltjes want die hebben een groot specifiek oppervlak en ditis gunstig voor de oplossnelheid en de bevochtiging.
! maar let op bij zetpillen gebruik je liever grotere deeltjes, omdat die minder irritatie geven.

203
Q

leg uit waarvoor deeltjesgrootte van belang is bij oraal vast, oraal vloeibaar en zetpillen.

A

deeltjesgroote van belang bij:

  1. de oplossnelheid en bevochtiging; kleine deeltjes.
  2. vetvrij maken; grote deeltjes vanwege de kleine specifiek oppervlak.
  3. uitzakken van deeltjes: kleine deeltjes zakken minder snel uit dan grotere deeltjes.
  4. irritatie bij zetpillen; grotere deeltjs geven minder irritatie.
  5. onleding; kleine deeltjes hebben een groot oppervlak en ze ontleden hierdoor meer.
  6. gemicroniseerde deeltjes geven aggregeren sneller.
  7. stroomeigenschap; grotere deeltjes stromen beter.
  8. CU; voor een goede CU wil je meer deeltjes dit krijg je door kleine deeljtes te nemen. meer deeltes geven een gelijkmatigige verdeling van je farmacon over de zetpillen/capsules.
204
Q

meerwaardige ionen kunnen de … versnellen. daarom moet je … wegvangen.

A

meerwaardige ionen kunnen de oxidatiereactie versnellen. daarom moet je metaalionen wegvangen.

205
Q

noem de link tussen de vlokwaarde en de ionvalentie (het zijn van 1,2 of 3-waardig ion).

A

vlokwaarde=1/(ionvalentie)^6

meerwaardige ionen hebben een groter ionvalentie dus ze hebbe een kleiner vlokwaarde. een KLEINE VLOKWAARDE betekent dat je VAN HET ZOUT MINDER NODIG hebt om de suspensie van een ONTVLOKTE NAAR EEN GEVLOKTE SUSPENSIE te brengen. dit met het oog om de opschudbaarheid van de suspensie te verbetern want de GEVLOKTE SUSPENSIES ZIJN BETER OPSCHUDBAAR.

206
Q

wanneer kun je de F toets alleen gebruiken en waarom?

A

de F toest kun je alleen gebruiken bij een groot aantal waarnemingen (n). omdat SIGNIFICANTE VERSCHILLEN IN DE VARIATIES alleen aangetoond kunnen worden bij EXTREME VERSCHILLEN IN DE VARIATIES.

207
Q

wat is het zetapotentiaal?

A

zetapotentiaal is de AFSTOTENDE KRACHT TUSSEN de GELADEN DEELTJES als gevolg van de electrostatische LADING OP DE DEELTJES.

208
Q

is een silica kolom normal of reversed phase?

A

silica is normal phase en C18 is reversed phase (apolaire stationaire fase).

209
Q

wat is het gevolg als kleine deeltjes aggregeren?

A

een gevolg van aggregatie is seggregatie/ontmenging.