6. Bloed en bloedstolling Flashcards

1
Q

Bloed: percentage van lichaamsgewicht

A

7%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoeveel liter bloed bevat een mens?

A

5-6 liter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit bestaat bloed? (%)

A

55% bloedplasma

45% bloedcellen (= hematocrietwaarde)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn bestanddelen van bloedplasma? (7)

A
  • Water (90%)
  • Eiwitten (o.a. fibrinogeen (stolling))
  • Zouten
  • Voedingsstoffen
  • Hormonen
  • Afvalstoffen
  • Antilichamen (afweer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het percentage rode bloedcellen van alle bloedcellen en waar zorgt dit voor?

A

95% > rode kleur van bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn 3 functies van bloed?

A
  • Transport
  • Reguleren inwendig milieu
  • Beschermende functie (afweer virus, bacteriën)
    (maar ook zwarmte)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat transporteert bloed? (5)

A
  1. O2 en CO2
  2. Voedingsstoffen
  3. Afvalproducten
  4. Hormonen
  5. Warmte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt het inwendig milieu constant gehouden? (4)

A
  • Behouden osmotische druk
  • Behouden pH (CO2 en bicarbonaat voor balans) > stolling
  • Behouden van adequate circulatievolume
  • Warmte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe zorgt bloed voor bescherming? (2)

A
  • Bescherming tegen teveel bloedverlies (stolling)

- Voorkomen van infectie (afweer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kunnen de bestanddelen van bloed worden vastgesteld? Benoem de percentages van deze bestanddelen

A

Door bloed af te nemen en het te centrifugeren. De zware deeltjes zakken hierdoor naar beneden. Het bestaat uit 45% erytrocyten, 55% bloedplasma en 1% buffycoat (witte bloedcellen en plaatjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe wordt de osmotische druk/zuigkracht gehandhaafd?

A

Door voldoende eiwitten in het bloed te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de functies van het bloedplasma? (6)

A
  • Handhaving colloïd osmotische druk d.m.v. eiwitten
  • Transportmiddel voor voeding
  • Afweer (antilichamen/antistoffen)
  • Stolling (stollingseiwitten)
  • Buffercapaciteit (stabiele pH)
  • Geen O2-transport!!!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In welk bestanddeel van het bloed wordt GEEN zuurstof (O2) getransporteerd?

A

In bloedplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke bloedcellen zijn het meest aanwezig in het bloed?

A

Erytrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke soorten leukocyten zijn er? Wat doen ze? (3)

A
  1. Granulocyten (bacteriële, parasitaire, allergische afweer)
    · Meestal voor fagocytose van M.O.
  2. Lymfocyten (specifieke afweer)
    · Antilichamen + geheugen afweer (virusinfectie)
  3. Monocyten (stofzuiger) = macrofaag > fagocytose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke cellen zijn agranulocyten?

A

Lymfocyten, monocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn trombocyten?

A

Bloedplaatjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke 3 functies van bloed kennen we (3 soorten bloedcellen en functie)?

A
  1. Transport van zuurstof (erytrocyten)
  2. Afweer (leukocyten)
  3. Stolling (thrombocyten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is serum?

A

Plasma zonder fibrinogeen (stollingsfactor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Verschil serum en plasma

A

Plasma: bloedplasma met fibrinogeen
Serum: bloedplasma zonder fibrinogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is hemopoëse?

A

Vorming van bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar vindt hemopoëse plaats?

  • embryonaal
  • na foetale maanden
A

Tijdens embryonale periode: lever, milt, thymus

Na 6e foetale maand: beenmerg (sternum, bekken, wervel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kenmerken erytrocyten:

  • Vorm
  • Kleur
  • Echte cel?
  • Transport
  • Levensduur
  • Tekort
A
  • Biconcave discus (makkelijk te vervormen, beweging)
  • Hemoglobuline > rood (HB-waarde)
  • Geen echte cel: Geen nucleus en cel-organellen, vervormbaar
  • O2- en CO2-binding aan hemoglobine
  • 120 dagen
  • Anemie (bloedarmoede)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar moet je voldoende van hebben voor O2-transport? (2)

A
  • Bloedcellen

- Hemoglobuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Kenmerken leukocyten:

  • Echte cel?
  • Productie
  • Functie
  • Infectie
A
  • Enige echte cellen in bloed (kern, organellen)
  • Beenmerg
  • Verdedigingssysteem
  • Leukocytose (verhoogd aantal witte bloedcellen dmv cytokines)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Specifieke of aspecifieke afweer:

  • Trombocyten
  • Erytrocyten
  • Monocyten
  • Lymfocyten
  • Granulocyten
A
  • Aspecifiek
  • Aspecifiek
  • Aspecifiek
  • Specifiek
  • Aspecifiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kenmerken trombocyten:

  • Echte cel?
  • Functie
  • Levensduur
  • Fragmenten waarvan?
A
  • Nee
  • Stolling
  • 5-9 dagen
  • Megakaryocyt
28
Q

Hoe onderscheiden bloedcellen zich in relatie tot bloedgroepen?

A

Verschillende uitingen van antigenen op het membraan van bloedcellen

29
Q

Bloedgroep: universele donor

A

O (0) - beste donorgroep

30
Q

Bloedgroep: universele acceptor

A

AB

31
Q

Waarom moet hemostase in balans zijn bij de bloedstolling? (2)

A
  1. Voor goede bloedcirculatie in vloeibare toestand

2. Tijdens verwonding vaste vorm aannemen om de wand te dichten

32
Q

Wat zijn de 3 stappen van bloedstolling?

A
  1. Primaire hemostase = vasoconstrictie, stelping (adhesie trombocyten))
  2. Fibrinestolsel (bloedstolsel) = coagulatie
  3. Fibrinolyse (opruimen bloedstolsel)
33
Q

Werking vasoconstrictie, wat is het doel?

A

Beschadiging van vaatwand > samentrekking gladde spierweefsel van vat
Doel: vermindering doorbloeding en bloedverlies

34
Q

Werking stelping? (3)

A
  • Activatie trombocyten bij vaatwanddefect > trombocyt bindt aan “von Willebrandfactor” > complex bindt met collageen
  • Gevolg: adhesie trombocyten aan beschadigde vaatwand
  • Resultaat: bloedprop
35
Q

Werking coagulatie

- Belangrijkste stoffen

A

Doel: vorming van onoplosbaar fibrinestolsel uit fibrinogeen

36
Q

Wat zijn stollingsfactoren? (3)

A
  • Stoffen die door beschadigd weefsel en trombocyten worden afgescheiden
  • Eiwitten in een niet-actief voorstadium aanwezig in bloed
  • > 10 verschillende soorten
37
Q

Stollingsfactoren:

  • Productie
  • Vitamine K
  • Antagonist
  • Gebrek
A
  • Lever
  • Noodzakelijk voor aanmaak
  • Vitamine K antagonist > Sintrom
  • Stollingsstoornis (Hemofilie)
38
Q

Wat is stollingscascade?

Wat valt hieronder (3)

A

Stappen nodig om tot stolling te komen

  • Vitamine K en Calcium zijn belangrijk bij coagulatie (aanmaak van de stoffen)
  • (Erfelijke) aandoening kan leiden tot hogere bloedingsneiging
  • De werking van sintrom (acenocoumarol) begrijpen
39
Q

Werking fibrinolyse? (3)

A
  • Afbraak stolsel
  • Na herstel beschadiging vaatwand en omliggende structuren
  • Fibrinolytisch systeem (plasmine) > opruimen van bloedstolsel (oplossen)
40
Q

Onjuist/juist: Een balans tussen opbouw en afbraak van stolsels. Deze balans kan ook verstoord raken

A

Juist

41
Q

Welke 2 afwijkingen in primaire hemostase zijn er? (stollingsstoornissen)

A
  • Ziekte van “von Willebrand”

- Trombocytopenie (= te kort aan bloedplaatjes)

42
Q

Wat zijn 3 afwijkingen in vorming van fibrinestolsel/coagulatie (stelping) + wat is hiervan het effect?

A
  1. Hemofilie (A of B) - te kort aan stollingsfactor
  2. Leverinsufficiëntie - aangetast, kan minder stollingsfactor aanmaken
  3. Vitamine K deficiëntie - te kort aan vit K > er worden geen stollingsfactoren aangemaakt
43
Q

Symptomen van afwijkingen in de primaire hemostase (2).

Wat te doen? (2)

A
  • Petechiën/Puntbloedingen palatum (niet/minder bij “von Willebrand”)
  • Gingivabloedingen
  • Voorzichtig zijn met behandelen (zachte borstel).
  • Geen aspirine, maar paracetamol.
44
Q

Wat is trombocytopenie?

A

Te weinig bloedplaatjes

45
Q

Soorten trombose

A

Veneuze & arteriële

46
Q

Symptomen van afwijkingen in de vorming van fibrinestolsel.

Wat te doen?

A

Petechiën en spontane bloedingen minder gebruikelijk.
Na beperkt trauma > groot hematoom (reactie langzaam op gang gebracht).

Niet subgingivaal scalen en rootplanen > kan ernstige bloedingen veroorzaken

47
Q

Medicatie stollingsstoornissen

  • Doel
  • Wanneer gebruikt?
A
  • Bloedstolling verminderen

- Bv: hartklepprothese, doorgemaakte herseninfarct

48
Q

3 soorten werkingsmechanismen:

Anti-trombotica

A
  • Remming bloedplaatjesaggregatie
  • Vertragen vorming fibrinestolsel
  • Oplossen fibrinestolsel versnellen
49
Q

Medicatie dat bloedplaatjesaggregatie remt (4)

A
  • Aspirine
  • Ascal (hart- en herseninfarct)
  • NSAID’s (remming pijn, koorts, vasodilatatie)
    · Ibuprofen, diclofenac, indomethacine
  • Cyclo-oxygenase remmers
50
Q

Soorten (2) en werking (3) antistollingsmiddelen

A

Soorten: vitamine K antagonisten (VKA), heparines (stimuleren stollingsremmer antitrombine)

Werking:
(verminderen aanmaak vit-K)
- Vertragen vorming van fibrine-complex
- Onderdrukken vorming stollingsfactoren
- Minder fibrine gevormd
51
Q

Kenmerken van Ascal (2)

A
  1. Veel voorgeschreven bij behandeling en preventie van hart- of herseninfarct
  2. Effect is irreversibel: bloedplaatje blijft geremd zolang het leeft (+/- 10 dagen)
52
Q

VKA (vitamine K antagonisten)

  • Toediening
  • Voorbeelden/benamingen medicatie
  • Werking:
A
  • Oraal
  • Sintrom, marcoumar, warfarine
  • Verhindert aanmaak vit K afhankelijke stollingsfactoren in lever, langzaam maar lang
53
Q

Hoe wordt de VKA-dosis gecontroleerd?

A

INR = International Normalized Ratio.

Hoe hoger, hoe langer het stollingsproces duur (1,0 = normaalwaarde, te hoge waarde >4,8)

54
Q

INR:
Normaalwaarde =
Therapeutisch niveau =
“doorgeschoten INR” =

A
  • 1
  • 2,6 – 4,4
  • > 4,8
55
Q

Trombolytische therapie (trombolytica): wat gebeurt er?

A

Oplossen van gevormde fibrine (stolsels) d.m.v. plasminogeenactivatoren (activeren enzym plasmine > activatie fibrinolytisch systeem)

  • Hartinfart, onbloedige CVA’s, longembolie
  • Alleen in ziekenhuis
56
Q

Heparines

  • Werking
  • Toediening
  • Wanneer gebruikt?
A
  • Stimuleren stollingsremmer antitrombine, snel maar kort
  • Intraveneus, subcutaan
  • Longembolie, trombose
57
Q

Factoren die tot stolling leiden (3)

- Trias van Virchow geeft factoren weer waardoor Trombose ontstaat. Welke zijn dit? (de 3 rode cirkels T)

A
  • Verhoogde stolbaarheid
  • Vertraagde bloedstroom
  • Beschadiging van de vaatwand
58
Q

Veneuze trombose

  • Gevolg
  • Preventiemaatregelen
  • Complicatie
A

Terugvoer naar het hart

  • Trombosebeen (operatie, bevalling, vlucht)
  • Kousen, bloedverdunners
  • Mogelijk longembolie
59
Q

Arteriële trombose (van je hart af)

  • Ontstaan
  • Gevolg
A
  • Artherosclerose door roken, hypertensie, cholesterol, diabetes
  • Mogelijke gevolg:
    Myocard infarct, beroerte (CVA), etalagebenen

Plaque kan ontstaan

60
Q

Waarom krijg je geen embolie naar de hersenen?

A

Het veneuze bloed komt terug naar het hart en gaat naar de longen. de hersenen krijgen alleen arterieel bloed

61
Q

Waarvoor zorgt de Von Willebrandfactor?

A

zorgt voor adhesie van trombocyten en ook voor

verkleving van trombocyten onderling, waardoor een stolsel gevormd wordt dat de bloeding stopt

62
Q

Wat produceert de lever?

A

Enzymen die de stolling reguleren. Dit gebeurt alleen bij voldoende Vitamine K

Sintrom werkt dit tegen = minder antistolling

63
Q

Wanneer er gebrek is aan stollingsfactor, is er een stollingsstoornis. Hoe wordt dit genoemd?
Wat is het effect en waarbij komt het vaker voor?

A

Hemofilie
Het bloed kan dan niet goed stollen
Komt vrijwel alleen bij mannen voor (X-gen)

64
Q

Fibrinolyse (= stolselafbraak)
Wat is er aan de hand bij:
- Te hoge fibrinolyse-activiteit
- Te lage fibrinolyse-activiteit

A
  • Zorgt voor bloedingsneiging

- Zorgt voor trombose

65
Q

Wat moet er gebeuren om de fibrinolyse te starten?

A

Plasminogeen wordt omgezet naar plasmine > plasmine ruimt stolsel op