3.6 Metabolisatie Flashcards

1
Q

Wat is het synoniem voor Metabolisatie?

A

Biotransformatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef een definitie voor metabolisatie.

A

De chemische omzetting van farmaca door tussenkomst van enzymen in 1 of meerdere omzettingsproducten/metabolieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat verstaan we onder de term “inactieve prodrug”?

A

Inactieve farmaca die eerst in de lever omgezet moeten worden naar een actief metaboliet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar kan metabolisatie plaatsvinden?

A
  1. Lever (voornamelijk)
  2. Gastro-intestinaal
  3. Pulmonaal
  4. Renaal (nier)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de reden dat metabolisatie nodig is?

A

Meeste GM zijn vetoplosbaar maar epitheel van de nier is een wateroplosbaar membraan > lipofiele farmaca kunnen hier niet door > dus eerst biotransformatie nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het doel van metabolisatie?

A

Biotransformatie zorgt voor toename van de wateroplosbaarheid van de metaboliet = betere excretie via de nieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de rol van de lever in de metabolisatie?

A

De lever is een cruciaal orgaan om lichaamsvreemde stoffen uit het lichaam te verwijderen –> door de sterke doorbloeding: 1,5 liter bloed per minuut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat verstaan we onder het first pass-effect?

Gevolg?

A

= Hepatische metabolisatie van farmaca na orale inname

Farmaca passeren eerst de lever, waar er metabolieten worden gevormd. Het niet-gemetaboliseerde deel bereikt de grote bloedsomloop.

Biologische beschikbaarheid van farmaca is lager hierdoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Metabolisatie kent hoeveel fasen?

Wat?
Waar?

A

Fase I-reactie
Fase II- reactie

Enzymenreacties in de lever
In de levercellen of hepatocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Via welke reacties wordt het farmacon in de FASE I-reactie omgezet?

A
  1. Oxidatie
  2. Reductie
  3. Hydrolyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurt er in de fase I reactie?

A
  1. Polaire of hydrofiele groep wordt ingebracht in de moedermolecule
  2. Wateroplosbaarheid neemt toe
  3. Activiteit van molecule verandert: afnemen (bio-inactivatie) of toenemen (bioactivatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat gebeurt er bij oxidatie?

Belangrijkste groep enzymen die in dit proces gebruikt worden?

A

Eén molecuul O2 wordt verbruikt
–> 1 O ingebouwd in het substraat en 1 O gereduceerd tot water > Door deze inbouw in de structuur van de lipofiele farmaco worden ze beter wateroplosbaar
–> beschikbaar voor excretie

CYP 450 = Cytochroom P450 mono-oxygenase systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarvoor staat CYP450?

Waar?

A

Cytochroom-p450-mono-oxygenase systeem

Ingebed in membranen endoplasmatisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke enzymen zijn betrokken bij de GMmetabolisatie?

A

CYP2C9 + CYP2C19 (omzetting 9% farmaca)
CYP2D6 (omzetting 25% farmaca)
CYP3A4 (omzetting 50% farmaca)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er in het reductieproces?

A

Bij reductie wordt de molecule gesplitst en OH wordt opgenomen.

Ondergeschikte rol op oxidatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er in het hydrolyse proces?

A

Hydrolyse is de splitsing van moleculen waarbij stikstof/N of zuurstof/O vervangen worden door water/H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat verstaat men onder de fase II-reactie?
Kenmerk van deze fase?

Synoniem?

A

De binding van een farmacon met een lichaamseigen molecule.

Verbruik van energie

Conjugatiereactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

In wat resulteert conjugatie?

A
  1. Inactivatie
  2. Vorming van een goed wateroplosbare molecule voor renale of biliaire excretie
19
Q

Met welke lichaamseigen moleculen kan een conjugaat gevormd worden?

MAGGAS

A
  1. Glucuronzuur
  2. Sulfaat
  3. Glutathion
  4. Aminozuren
  5. Methylaat
  6. Acetylaat
20
Q

Er bestaan verschillende conjugatiereacties, som ze op.

MAGGAS

A
  1. Glucuronidering
  2. Sulfatering
  3. Acetylering
  4. Methylering
  5. Aminozuurkoppeling
  6. Glutathionconjugatie
21
Q

Leg de glucuronidering uit.

Nadeel?

Waar enzymatische hydrolyse?

A
  1. Kwantitatief de belangrijkste conjugatiereactie
  2. De glucuronyltransferasen zitten dichtbij het CYP 450 in het ER > Fase I-reacties kunnen makkelijk geglucuroniseerd worden
  3. Glucuroniden zijn goed wateroplosbaar –> makkelijke uitscheiding via urine of gal (BEHALVE morfine)

Onstabiel–>door enzymatische of spontane hydrolyse terug uiteenvallen

In de lever bij zuigelingen, darm bij volwassenen en in de moedermelk!

22
Q

Leg sulfatering uit.

A

Capaciteit is vrij beperkt door beperkt beschikbare hoeveelheid –> snelle uitputting –> glucuronidering neemt over

23
Q

Leg acetylering uit.

A

Dit leidt tot een verminderd wateroplosbaar product –> verwijdering uit het lichaam wordt vertraagd.

24
Q

Leg methylering uit.

A
  1. Deze reactie is vooral belangrijk voor de biosynthese + afbraak van verschillende lichaamseigen stoffen (vb de catecholaminen).
  2. Voor de biotransformatie slechts bij enkele farmaca een rol
25
Q

Leg de aminozuurkoppeling uit.

A

Deze vorm is ook belangrijker voor lichaamseigen stoffen dan voor farmaca.

26
Q

Leg de glutathionconjugatie uit.

Waarom belangrijk?

A
  1. Koppeling met glytathion komt tot stand door reactie van de elektrofiele groep van het substraat
  2. Groot deel farmaca wordt geconjugeerd
    Echter: de beschikbare hoeveelheid glutathion in de cel is beperkt = raakt snel uitgeput bij hoge dosis farmaca
  3. Bij uitputting –> moleculen die anders zouden conjucteren gaan zich irreversibel gaan binden met groepen DNA, RNA en essentiële eiwitten
    !! ° ernstige cel- en weefselschade

Glutathionconjugatie = Detoxificatiemechanisme > anders inbouwen DNA, RNA & essentiële eiwitten > schade!

27
Q

Wat zijn de gevolgen van biotransformatie?

A
  1. Bio-inactivatie
  2. Bio-activatie
  3. Toxificatie
28
Q

Wat gebeurt er bij bio-inactivatie?

A
  • Verlies van farmacologische activiteit.
  • Molecule is niet meer actief –> klaar voor excretie via nieren en gal
  • Meest voorkomende vorm
29
Q

Wat gebeurt er bij bio-activatie?

Voorbeeld

A
  • Toename van farmacologische activiteit
  • Farmacon toegediend onder niet actieve vorm en wordt geactiveerd via biotransformatie = pro-drug

Codeïne (activatie tot morfine nodig in de lever)

30
Q

Wat gebeurt er bij toxificatie?

Voorbeeld

A
  • Een metaboliet die gevormd wordt met toxische effecten

Paracetamol, meerbepaald Dafalgan® = >4g/dag is toxisch

31
Q

Wat zijn de factoren die de biotransformatie beïnvloeden?

GOESE

A
  1. Speciesgebonden factoren
  2. Genetische factoren
  3. Omgevingsgebonden factoren
  4. Enzyminductie
  5. Enzyminhibitie
32
Q

Leg de factor speciesgebonden uit.

A

Bij proefdierenonderzoek zijn er duidelijke verschillen in de conjugatiereacties tussen de verschillende diersoorten –> Voorspellingen over de biotransformatie zijn dan ook moeilijk
Wel belangrijk voor: inzicht krijgen in de toxiciteit en effectiviteit van geneesmiddelen.

33
Q

Leg de genetische factoren uit.

Soorten?

A
  • Dezelfde soort maar verschillend in snelheid van metabolisme.
    = genetisch polymorfisme
  • Genetische afwijkingen zorgen ervoor dat sommige mensen een bepaald GM heel weinig of niet kunnen afbreken –> onaanvaardbare nevenwerkingen of versneld gaan metaboliseren
  1. Rapid metabolizers = ultrasnelle
  2. Poor metabolizers = trage
34
Q

Welke CYP450 enzymen zijn uitgesproken polymorf?

Opmerking

A

CYP2C9
CYP2C19
CYP2D6(cardiovasculaire, psychiatrische & neurologische aandoeningen)
–> samen afbraak van 40% van de huidige GM

CYP2D6 meest intensief bestudeerd –> 8% Europeanen genetisch defect

35
Q

Leg de omgevingsgebonden factoren uit.

Bijvoorbeeld?

A
  • Deze factoren kunnen de biotransformatiesnelheid beïnvloeden –> leiden tot inter- en intra-individuele verschillen qua eliminatie van farmaca

De leeftijd

36
Q

Omgevingsgebonden factor qua neonaat.

A
  • De enzymen betrokken bij Fase I en Fase II reactie zijn onvoldoende ontwikkeld –> verminderde biotransformatie
  • Zeer trage glucuronidatie –> hoge bilirubinespiegels
37
Q

Omgevingsgebonden factor qua kind.

Voorbeeld

A
  • Bij bepaalde GM ligt de afbraaksnelheid op kinderleeftijd hoger dan bij volwassenen –> hogere dosis/kg lichaamsgewicht nodig dan bij volwassenen

Theofylline

38
Q

Omgevingsgebonden factor qua oudere.

A
  • De hoeveelheid afbraakenzymes verandert niet erg maar wel een verminderde snelheid van afbraak > dosisreductie nodig
39
Q

Leg de enzyminductie uit.

Voorbeelden.

A

Een biotransformatie-enzym wordt gestimuleerd door iets waardoor het enzym sneller gaat werken = enzymenactiviteit verhoogd
–> farmaca gaat sneller metaboliseren –> snellere eliminatie = veminderde efficaciteit en/of verhoogde toxiciteit

anti-epileptica: fenobarbital (inductie CYP3A4)

40
Q

Tot wat kan enzyminductie aanleiding geven?

A

Geneesmiddeleninteracties = gelijktijdig gebruik van bepaalde geneesmiddelen kan leiden tot:
- versnelde biotransformatie van de actieve bestanddelen
- bevorderen van biotransformatie

41
Q

Geef enkele voorbeelden van geneesmiddeleninteracties.

A
  1. Anti-epilepticum Fenytoïne + anticonceptiepil > versnelde biotransformatie > °ongewenste zwangerschap
  2. Alcohol + orale anticoagulantia > vorming van bloedklonters
42
Q

Leg de enzyminhibitie uit.

Voorbeeld

A

Het tegenovergestelde van enzyminductie > enzym wordt geremd = metabolisatie van farmaca wordt geremd.
–> verhoogde concentraties in het lichaam met eventueel een verhoogd effect of verhoogd risico op bijwerkingen.

Enzym-inhibitoren:
- Andere farmaca
- Endogene stoffen
- Chemicaliën
- Voedingsstoffen

pompelmoessap (inhibitor CYP3A4)

43
Q

Geef enkele voorbeelden van enzyminhibitoren.

A
  1. Cimetidine
  2. Ketoconazol
  3. Itraconazol
  4. Erythromycine
  5. Pompelmoessap
44
Q

Geneesmiddeleninteractie ten gevolge van enzyminhibitoren?

A
  1. Cardiotoxiciteit met terfenadine
  2. Sedatie met benzodiazepines
  3. Spierafbraak door statines